14/10 Regelmatige (zwakke) werkwoorden in de verleden tijd.

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Regelmatige werkwoorden in de verleden tijd.

oefeningen

Vroeger en nu

Vroeger                                   Nu

Het verleden

Ik heb gedanst.                     Ik dans.

Ik danste.

regel

Haal van het werkwoord -en af.

Zit de laatste letter in softketchup?

Ja 

+ T

Ik heb gefietst.

+ TE(N)

Ik fietste

Wij fietsten

Nee

+ D

               Ik heb in Spanje gewoond.

+ DE(N)

Ik woonde

Wij woonden

tegenwoordige tijd (= nu)

verleden tijd 

(= vroeger)

komen

slapen

gezien

spreken

gekocht

geroepen

eten

bewegen

schrijven

gedronken

geslapen

vroeger = verleden tijd

nu =tegenwoordige tijd

jij was

wij hadden

jij werkte

zij luisterde

hij reisde

hij is

hij vindt

wij geven

jullie praten

wij praatten

hij tekent

Voltooid deelwoord 

geen voltooid deelwoord

is  verlopen

heeft geslapen

slapen

werd gedaan

doen

schrijven

In welke tijd staan de zinnen?

1. Ik heb lekker geslapen.

2. De kinderen moeten weer naar school.

3. De man wilde naar huis gaan.

voltooide tijd - gedaan

verleden tijd

tegenwoordige tijd

Tegenwoordige tijd

Verleden tijd

Wij liepen door de stad.

Zij hebben een feest.

De moeder dacht na.

De baby huilt altijd.

De hond lag op de bank.

De koning zwaaide naar mij.

tegenwoordige tijd

verleden tijd

voltooide tijd

loopt

gebruikt

maakte

rende

gekookt

schrijft

gespeeld

breekt

dansde

verteld

verleden tijd

sterke en zwakke werkwoorden

Ja 

+ T

Ik heb gefietst.

+ TE(N)

Ik fietste

Wij fietsten

Nee

+ D

               Ik heb in Spanje gewoond.

+ DE(N)

Ik woonde

Wij woonden

Ik

Hij

Wij

Het werkwoord: tekenen

de tegenwoordige tijd

de verleden tijd

teken

tekent

tekenen

tekende

tekende

tekenden

Ik

Hij

Wij

Het werkwoord: pakken

de tegenwoordige tijd

de verleden tijd

pak

pakt

pakken

pakte

pakte

pakten

dansen

1. hij danstte
2. hij danste
3. hij dansde
4. hij dansten

maken

1. hij maakde
2. hij makte
3. hij maakten
4. hij maakte

praten

1. hij praate
2. hij praatte
3. hij prate
4. hij praatten

snappen

1. hij snapte
2. hij snapten
3. hij snapde
4. hij snaptte

werken

1. hij werkde
2. hij werkten
3. hij werktte
4. hij werkte

halen

1. wij halden
2. wij haalten
3. wij haalden
4. wij halten

menen

1. wij menden
2. wij meenden
3. wij meenten
4. wij meende

spelen.
o.v.t : Wij ......

studeren
o.v.t : Hij ......

wonen
o.v.t : Ik ......

Hoe ging het?

😒🙁😐🙂😃