werkwoordspelling tt / vt/ vd

werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
verleden tijd
voltooide tijd ( voltooid deelwoord)
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
verleden tijd
voltooide tijd ( voltooid deelwoord)

Slide 1 - Slide

Welke werkwoorden ken je?

Slide 2 - Mind map

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet
Of: hoe iets is

Met andere woorden: een werkwoord geeft een activiteit aan, zoals lopen, fietsen, rennen, springen en maken. 

Of moeilijker: zijn, hebben, worden; blijken, concluderen, enz.

Slide 3 - Slide

Werkwoorden...
• Ze geven aan welke activiteit of handeling in de zin centraal staat.
• Je kunt een werkwoord vervoegen.

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm
In een volledige Nederlandse, enkelvoudige zin is een persoonsvorm  altijd aanwezig. Als een zin maar 1 werkwoord heeft, weet je dus al dat dat werkwoord een persoonsvorm is.

 

Een paar voorbeeldzinnen, waarin de persoonsvormen dik gedrukt zijn:
Dieke tennist iedere dinsdag.
Lotte hockeyt graag.
Vorige week bakte Jules een taart.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

tegenwoordige tijd

Slide 7 - Slide

Hij ___________ vijf dagen per week naar school.
A
ga
B
gat
C
gaat
D
gaan

Slide 8 - Quiz

Wij ___________ op dinsdag in de klas.
A
reken
B
rekent
C
rekenen
D
rekenenen

Slide 9 - Quiz

Ik ________ mijn tas op de tafel.
A
zet
B
zett
C
ze
D
zetten

Slide 10 - Quiz

schrijf een zin (tegenwoordige tijd)

Slide 11 - Open question

(onvoltooid) verleden tijd
(O.V.T.)
Zwakke werkwoorden: ik-vorm + te(n)/de(n)
Ik pakte mijn telefoon.

Sterke werkwoorden: veranderen van klank; kijk op de lijst!
Ik zocht mijn telefoon. (zoeken)

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

(onvoltooid) verleden tijd

Slide 15 - Slide

Gisteren ________ ik in het park.
A
rente
B
renten
C
rende
D
renden

Slide 16 - Quiz

Vorig jaar ____________ wij elke dag naar school.
A
fietste
B
fietsten
C
fietsde
D
fietsden

Slide 17 - Quiz

Hij ________ in een goed team.
A
voetbalte
B
voetbalten
C
voetbalde
D
voetbalden

Slide 18 - Quiz

Maak een zin ( in de verleden tijd)

Slide 19 - Open question

Voltooide tijd
Hulpwerkwoord als persoonsvorm + voltooid deelwoord

hebben/zijn + 'ge-woord'

Ik heb gewerkt gisteren.
Jij hebt gewerkt gisteren. Hij/zij heeft gewerkt gisteren.
Wij hebben gewerkt gisteren.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

voltooide tijd ( voltooid deelwoord)

Slide 22 - Slide

Ik heb maandag gewerkt.
A
goed
B
fout

Slide 23 - Quiz

Wij hebben de brief gestuurt.
A
goed
B
fout

Slide 24 - Quiz

Hij hebben in de tuin gewerkt.
A
goed
B
fout

Slide 25 - Quiz

Mijn moeder heeft mij gebeld.
A
goed
B
fout

Slide 26 - Quiz

tegenwoordige tijd

verleden tijd
voltooide tijd

loopt
gebruikt
maakte
rende
gekookt
schrijft
gespeeld
breekt
dansde
verteld

Slide 27 - Drag question

Schrijf de zin in verleden tijd:
Ik bel mijn vriend.

Slide 28 - Open question

Schrijf de zin de voltooide tijd.
Hij telt het geld.

Slide 29 - Open question

Schrijf de zin de tegenwoordige tijd:
Wij knipten het papier.

Slide 30 - Open question

Schrijf de zin in verleden tijd:
Ik was mijn kleding.

Slide 31 - Open question

Schrijf de zin in voltooide tijd:
Wij plakken de foto in het boek.

Slide 32 - Open question

In welke tijd staan de zinnen?



1. Ik heb lekker geslapen.

2. De kinderen moeten weer naar school.

3. De man wilde naar huis gaan.
voltooide tijd
verleden tijd
tegenwoordige tijd

Slide 33 - Drag question

Hoe gaan de werkwoorden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll