M4 Quiz 3.3 Productie + 3.4 Opbrengsten en Kosten

Quizzzz: 2.3 Productie & 2.4 Opbrengsten & Kosten
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Quizzzz: 2.3 Productie & 2.4 Opbrengsten & Kosten

Slide 1 - Slide

Welk antwoord is geen productiesector
A
Agrarische sector
B
dienstensector
C
industriële sector
D
zakelijke sector

Slide 2 - Quiz

Welke van de productiesectoren zie je op de achtergrond?
A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
D
quartaire sector

Slide 3 - Quiz

De bakker behoord tot de productieSECTOR:
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertiaire sector
D
Quartaire sector

Slide 4 - Quiz

Bij welke productiesector hoort het onderwijs?
A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
D
quartaire sector

Slide 5 - Quiz

Productiecapaciteit is:
A
Het aantal mensen dat in een bedrijf werkt
B
Het aantal uren dat er gewerkt wordt
C
De machines die worden gebruikt
D
De maximale hoeveelheid producten

Slide 6 - Quiz

Op wat voor manier kun je de productiecapaciteit NIET verhogen?
A
Meer personeel aannemen
B
Personeel ontslaan
C
Machine aanschaffen
D
Personeel langer laten werken

Slide 7 - Quiz

Arbeidsproductiviteit is....
A
Snel je werk doen
B
Productie gedaan door arbeiders
C
De productie per werkende per tijdseenheid
D
De optimale taakverdeling

Slide 8 - Quiz

Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
openingstijden

Slide 9 - Quiz

Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Productie - Afzet
B
Productie : Werknemers
C
Productie : Periode

Slide 10 - Quiz

De ondernemingsvorm VOF staat voor:
A
Vennootschap onder financiën
B
Vereniging onder firma
C
Vennootschap over firma
D
Vennootschap onder firma

Slide 11 - Quiz

Welke beweringen zijn juist? Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Een zelfstandige kan personeel in dienst hebben.
B
Als zelfstandige heb je zekerheid over je werk en je inkomen.
C
In een eenmanszaak werkt maar één person.
D
De eigenaar van een eenmanszaak is eigen baas.

Slide 12 - Quiz

Welke ondernemingsvorm heeft de ING?
A
besloten vennootschap
B
eenmanszaak
C
naamloze vennootschap
D
vennootschap onder firma

Slide 13 - Quiz

2. Sleep de goederen naar de juiste plek
Heterogene goederen

Homogene goederen
Elektriciteit
Frisdrank
Graan
Suiker
Auto
Geld
Melk

Slide 14 - Drag question

Wat is de juiste volgorde, als de marktvormen worden gerangschikt naar de macht van een individuele aanbieder op de markt (van veel naar weinig)
A
Monopolie - monopolistische concurrentie - oligopolie - volkomen concurrentie
B
Monopolie - volkomen concurrentie - oligopolie - monopolistische concurrentie
C
Monopolistische concurrentie - monopolie - oligopolie - volkomen concurrentie
D
Monopolie - oligopolie - monopolistische concurrentie - volkomen concurrentie

Slide 15 - Quiz

Wat voor een marktvorm vormen de terrasjes in Maastricht?
A
volkomen concurrentie
B
monopolie
C
oligopolie
D
monopolistische concurrentie

Slide 16 - Quiz

Op de volgende twee marktvormen kunnen de producten heterogeen zijn:
A
volkomen concurrentie en oligopolie
B
volkomen concurrentie en monopolistische concurrentie
C
monopolistische concurrentie en oligopolie
D
volkomen concurrentie en monopolie

Slide 17 - Quiz

I Bij homogene goederen is de concurrentie feller dan bij heterogene producten

II Naarmate er minder concurrentie is, hebben aanbieders meer invloed op de prijs van hun product.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Beide beweringen zijn onjuist.
C
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
D
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.

Slide 18 - Quiz

I Bij monopolistische concurrentie is er altijd sprake van heterogene producten.

II De kans op een kartel is bij een oligopolistische marktvorm veel groter dan bij volkomen concurrentie.

A
Beide beweringen zijn juist.
B
Beide beweringen zijn onjuist.
C
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
D
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.

Slide 19 - Quiz

Een beperkt aantal landen in de wereld produceert en exporteert olie. Een oliemarkt is een voorbeeld van ...
A
een monopolie.
B
een oligopolie.
C
monopolistische concurrentie.
D
volkomen concurrentie.

Slide 20 - Quiz

Wat is een marktaandeel?
A
Verkopen van het bedrijf in procenten van de verkopen in de hele markt.
B
De verkopen van het bedrijf in euro's.
C
Verkopen van de hele markt in procenten van de verkopen van het bedrijf.
D
Aantal producten dat door het bedrijf verkocht wordt.

Slide 21 - Quiz

DE TUSSENSTAND
Na paragraaf 2.3 

Slide 22 - Slide

De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quiz

Joyce heeft een lampenwinkel. Haar omzet in november dit jaar is € 22.000. In dezelfde maand vorig jaar was dat € 20.000.
Wat is er veranderd aan de omzet?
A
De omzet is gestegen met € 22.000.
B
De omzet is gestegen met € 2.000.
C
De omzet is gedaald met € 2.000.
D
De omzet is gedaald met € 20.000.

Slide 24 - Quiz

Krijn is deze week tevreden over de behaalde brutowinst.
Uit welke twee delen bestaat de brutowinst?
A
inkoopwaarde & omzet
B
nettowinst & bedrijfskosten
C
omzet & bedrijfskosten
D
nettowinst & inkoopwaarde

Slide 25 - Quiz

De winkels zijn in december elke avond open. Wordt hierdoor de arbeidsproductiviteit groter?
A
ja
B
nee

Slide 26 - Quiz

Het voortbestaan van een eenmanszaak is afhankelijk van de eigenaar.
A
juist
B
onjuist

Slide 27 - Quiz

Wat is kapitaalintensief?
A
Mensen doen vooral het werk.
B
Machines doen vooral het werk.

Slide 28 - Quiz

Welke beweringen zijn juist?
Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Een zelfstandige kan personeel in dienst hebben.
B
Als zelfstandige heb je zekerheid over je werk en je inkomen.
C
In een eenmanszaak werkt maar één person.
D
De eigenaar van een eenmanszaak is eigen baas.

Slide 29 - Quiz

De productiecapaciteit wordt bepaald door ...
A
de arbeidsproductiviteit
B
het aantal mensen dat in een bedrijf werkt
C
de kapitaalgoederen die worden gebruikt
D
de snelheid van werken

Slide 30 - Quiz

Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
Sleep de beloningen naar de juiste plek.
ondernemersschap
natuur
arbeid
kapitaal
salaris
rente
pacht
huur
winst

Slide 31 - Drag question

Hoe bereken je de nettowinst?
A
omzet - bedrijfskosten
B
brutowinst - bedrijfskosten
C
omzet - brutowinst
D
omzet - brutowinst - bedrijfskosten

Slide 32 - Quiz

Waar kijk je naar om het marktaandeel te kunnen bepalen?
A
Naar de afzet, niet naar de omzet
B
Naar de afzet x prijs, niet naar de omzet
C
Naar de omzet, niet naar de afzet
D
Naar de afzet óf de omzet

Slide 33 - Quiz

Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
productiefactoren

Slide 34 - Quiz

Nettowinst kan stijgen door ...
(er zijn meerdere antwoorden goed)
A
een lagere verkoopprijs.
B
succesvolle reclame.
C
hogere bedrijfskosten.
D
een lagere inkoopprijs.

Slide 35 - Quiz


Wat is juist?
A
omzet - verkoopwaarde = nettowinst
B
omzet - inkoopwaarde = nettowinst
C
omzet - bedrijfskosten = nettowinst
D
omzet - inkoopwaarde = brutowinst

Slide 36 - Quiz

De omzet van de kledingwinkel van Tevin is
€ 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de kosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000

Slide 37 - Quiz

Bij welke ondernemingsvorm is de directeur in loondienst?
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
CV
D
BV

Slide 38 - Quiz

Welke van onderstaande bedrijven geeft aandelen uit?
A
NV
B
Eenmanszaak
C
CV
D
VOF

Slide 39 - Quiz

Welke ondernemingsvorm geeft aandelen uit die vrij verhandelbaar zijn?
A
NV
B
BV
C
CV
D
VOF

Slide 40 - Quiz

En de winnaar is ..............

Slide 41 - Slide