Zinsdelen vmbo/havo klas 1

Zinsdelen
Persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Zinsdelen
Persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp

Slide 1 - Slide

Wat komt er bij je op als je
denkt aan 'zinsdelen'?

Slide 2 - Mind map

Op welke twee manieren kan je de persoonsvorm in een zin vinden?

A
De vraagproef
B
De getalproef
C
Gokken
D
De tijdproef

Slide 3 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin: De kat speelt met de bal?
A
met
B
speelt
C
de
D
kat

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin: Zij hebben gisteren gewonnen?
A
hebben
B
gisteren
C
gewonnen
D
zij

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin: De kinderen spelen vrolijk buiten?
A
De
B
vrolijk
C
kinderen
D
spelen

Slide 6 - Quiz

Wat ga je doen als je de persoonsvorm hebt gevonden?
A
De persoonsvorm onderstrepen
B
De persoonsvorm onderstrepen en zinsdeelstrepen zetten
C
Zinsdeelstrepen zetten
D
Persoonsvorm onderstrepen, zinsdeelstrepen zetten en de persoonsvorm benoemen

Slide 7 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
Hoe + persoonsvorm
B
Wie/wat + persoonsvorm
C
Wie/wat + onderwerp
D
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin: De hond rent snel naar de bal?
A
Naar de bal
B
Rent snel
C
De hond
D
Snel

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin: De kinderen spelen vrolijk in de tuin?
A
Spelen vrolijk
B
Vrolijk
C
In de tuin
D
De kinderen

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin: De zon schijnt fel in de lucht?
A
In de lucht
B
Schijnt fel
C
Fel
D
De zon

Slide 11 - Quiz

Wat ga je doen als je het
onderwerp hebt gevonden?
(Denk aan zinsdeelstrepen en benoemen)

Slide 12 - Mind map

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 13 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin 'De hond rent in het park'?
A
in het park
B
De
C
hond
D
rent

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin 'Thomas zet samen met Sofia de tent op.'?
A
Zet
B
Opzetten
C
Zet samen op
D
Zet op

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin 'Overmorgen wil ik mijn verjaardag gaan vieren.'?
A
Wil
B
Wil gaan
C
Wil gaan vieren
D
Wil ik gaan vieren

Slide 16 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
Wie/wat + onderwerp
B
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
C
Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp
D
Wie/wat + persoonsvorm

Slide 17 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin: 'De kat vangt de muis'?
A
Vangt
B
De
C
de muis
D
De kat

Slide 18 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in: 'Ik koop een nieuwe fiets'?
A
Een
B
Ik
C
een nieuwe fiets
D
Koop

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in: 'Zij leest een interessant boek'?
A
Een
B
een interessant boek
C
Leest
D
Zij

Slide 20 - Quiz

Wat vond je van deze
manier van lesgeven?

Slide 21 - Mind map

Welk onderdeel ben je tevreden over? En welk onderdeel vind je nog lastig?

Slide 22 - Mind map