14-01 Formuleren

HV 1R
Welkom
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

HV 1R
Welkom

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Programma vandaag

  • nakijken toets werkwoordspelling
  • nakijken opdracht werkwoordspelling
  • lezen Alaska
  • nieuwsquiz
  • nulmeting formuleren










    Slide 3 - Slide

    Huiswerk
    1. Boek Alaska meenemen
    2. Opdracht werkwoordspelling maken in je schrift (zie bijlage); wordt gecontroleerd.

    Slide 4 - Slide

    Slide 5 - Slide

    Toetsinzage 

    Slide 6 - Slide

    Lezen in Alaska
    1. Iedereen gaat Alaska zelf lezen, maar....
    2. Milan, Darian, Willem, Asiella aan mijn bureau
    3. Lennon, Luitzen, Soufian: nieuwe code om toets te maken

    Slide 7 - Slide

    Verwijswoorden...

    • ....wat zijn dat?
    • ....
    • de poes DIE ik zag, sprong snel weg.
    • DIT boek ligt nu thuis.
    • Eva en Jules zijn beste vrienden. ZIJ zien elkaar elke dag.










      Slide 8 - Slide

      Nulmeting verwijswoorden

      Slide 9 - Slide

      Slide 10 - Link

      Uitleg verwijswoorden

      Slide 11 - Slide

      Wat is wat?
      • de bal / het bal
      • de patroon / het patroon
      • de portier / het portier

      Slide 12 - Slide

      Verwijswoorden
      • Een verwijswoord verwijst (vaak) naar een eerder genoemd woord.
      • Voor de-woorden gebruik je een ander verwijswoord dan voor het-woorden:
      • De gymleraar die ons lesgeeft, is ziek.
      • Het feestje dat Maaike houdt, wordt leuk. 

      Slide 13 - Slide

      Welk verwijswoord erachter?
      • Zelfst. nw met 'de': =>  DIE
      • Zelfst. nw met 'het': => DAT
      • Let op: ook al gaat het om een vrouw, een het-woord blijft onzijdig! Het meisje, dat...; het mevrouwtje, dat...

      Slide 14 - Slide

      Welk woord ervóór?
      • Zelfst. nw met 'de': =>  DEZE, DIE
      • die caravan, deze meisjes
      • Zelfst. nw met 'het': => DAT, DIT
      • dat huis, dit cadeautje

      Slide 15 - Slide

      Vul in: die, deze, dit of dat
      • ..... jongen..... ik zie, zit in mijn klas.
      • Het hondje .... naar me blaft, is weggelopen
      • ..... meisje .... geselecteerd is voor de wedstrijd, is mijn nichtje. 
      • De wedstrijden .... Ajax gewonnen heeft, waren geweldig om te zien. 


      Slide 16 - Slide

      Lidwoorden
      • welke lidwoorden ken je?
      • de, het, een
      • het-woorden noemen we onzijdig
      • de-woorden zijn OF mannelijk OF vrouwelijk
      • hoe weet je woorden mannelijk of vrouwelijk zijn?

      Slide 17 - Slide

      Vrouwelijke de-woorden

      • logisch vrouwelijk: de koe, de bibliothecaresse, de mevrouw, de koningin
      • de koe en haar kalf, de mevrouw en haar hondje
      • ook vrw: woorden die eindigen op -heid, -nis, -ing, -ie,... (verlegenheid, gebeurtenis, regering, politie)
      • de politie en haar taken
      • de commissie en haar voorzitter
      • => dus het verwijswoord is HAAR

      Slide 18 - Slide

      Mannelijke de-woorden 

      •  logisch mannelijk: de agent, de koning
      • de stier en zijn kalf, de koning en zijn gemalin

      • overige woorden: opzoeken
      • de hoed en zijn veertje
      • => dus het verwijswoord is ZIJN

      Slide 19 - Slide

      Het-woorden: onzijdig

      • Het huis en zijn dak 

      • Het kind was de weg kwijt. Het bleef maar ronddwalen.
      • Het ezeltje knorde luid. Zijn maag was leeg.
      • => dus het verwijswoord bij HET-woorden is ZIJN

      Slide 20 - Slide

      Welke vragen heb je nog?




      Zelfstandig werken
      Lezen: theorie pag. 62
      Maken: opdracht 2 en 3, pag. 63.



      timer
      15:00

      Slide 21 - Slide

      Volgende les: formatieve toetsjes zinsdelen en werkwoordspelling

      Slide 22 - Slide

      Wat heb je geleerd over verwijswoorden? 

      Slide 23 - Slide