TVG3C Ned P2_week 7 les 11 en 12

T V G 3 C 

10 dec.

Welkom


1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

T V G 3 C 

10 dec.

Welkom


Slide 1 - Slide

Docent 

Slide 2 - Slide

Lezen!

Slide 3 - Slide

Startopdracht: werkwoord invullen
  1. Een nieuw schip zoekt naar de (vermissen)............... vlucht MH370. 
  2. Is het vliegtuig  ........................(crashen)? 
  3. De conclusie van Deloitte ..................(luiden, t.t.) zo:
  4. Nieuwssites ............................(overladen, v.t.) je de afgelopen jaren met nieuws over het einde van de televisie.

Slide 4 - Slide

Startopdracht: werkwoord invullen
  1. Een nieuw schip zoekt naar de VERMISTE vlucht MH370. 
  2. Is het vliegtuig GECRASHT
  3. De conclusie van Deloitte LUIDT als volgt:
  4. Nieuwssites OVERLAADDEN je de afgelopen jaren met nieuws over het einde van de televisie.

Slide 5 - Slide

Leerdoel
Aan het eind van deze week heb je 

  • een voorbeeldtoets geanalyseerd
  • extra geoefend met metaforen en stijlfiguren
  • ken je het juiste gebruik van verwijswoorden

!! let op TEA2!! in Test-Correct (dus laptop mee met app van Test-Correct): zo niet: op papier maken







Slide 6 - Slide

Huiswerk 
1. Leesboek mee naar de les (Nederlands!), minimaal niveau 3, maar beter nog niveau 4
2. Het laatste deel van de opdracht van de Klucht is ingeleverd (via Teams berichten)
3. Je hebt je laatste vragen over beeldspraak, verwijswoorden, werkwoordspelling, e-mail schrijven en werkwoordspelling paraat.

Slide 7 - Slide

Zelfstandig werken in stilte:
1. lezen

2. opdrachten "Versterk jezelf" in Talent

3. Lessen van LessonUp doornemen
Uitleg verwijswoorden:
vooraan zitten

Slide 8 - Slide

Uitleg verwijswoorden

Slide 9 - Slide

Wat zijn de verwijswoorden...?


  • ....
  • De poes die ik zag, sprong snel weg.
  • Dit boek ligt nu thuis.
  • Haar fiets is gestolen.











    Slide 10 - Slide

    Verwijswoorden


    • ....
    • De poes DIE IK zag, sprong snel weg.
    • DIT boek ligt nu thuis.
    • HAAR fiets is gestolen.











      Slide 11 - Slide

      Schrijf op: 
      1.  Mijn ouders en ik hebben oliebollen gebakken. Dat vonden ...... superleuk om te doen. 
      2. Het meisje .... ik zag lopen, is mijn klasgenoot.
      3. Mijn vrienden hebben .... trainers uitgenodigd voor de Nieuwjaarsborrel.

      Slide 12 - Slide

      Verwijswoorden
      • Een verwijswoord verwijst (vaak) naar een eerder genoemd woord.
      • Voor de-woorden gebruik je een ander verwijswoord dan voor het-woorden:
      • De gymleraar die ons lesgeeft, is ziek. de => die
      • Het feestje dat Maaike houdt, wordt leuk. het => dat
      • .... meisje .... geselecteerd is voor de wedstrijd, is mijn nichtje. 

      Slide 13 - Slide

      Welk woord ervóór?
      • Zelfst. nw met 'de': =>  DEZE, DIE
      • die caravan, deze meisjes
      • Zelfst. nw met 'het': => DAT, DIT
      • dat huis, dit cadeautje
      • als de 'bezitter' mannelijk is: zijn fiets
      • als de 'bezitter' vrouwelijk is: haar fiets
      • bij meervoud: hun fietsen

      Slide 14 - Slide

      Welk woord erachter?
      • Zelfst. nw met 'de': =>  DIE
      • de caravan die, de meisjes die
      • Zelfst. nw met 'het': => DAT
      • het huis dat

      Slide 15 - Slide

      Vul in: 
      • ..... jongen..... ik zie, zit in mijn klas.

      • ..... meisje .... geselecteerd is voor de wedstrijd, is mijn nichtje. 
      • De WK-wedstrijden .... Nederland gewonnen heeft, waren geweldig om te zien. 


      Slide 16 - Slide

      Lidwoorden
      • welke lidwoorden ken je?
      • de, het, een

      • de-woorden zijn OF mannelijk OF vrouwelijk
      • hoe weet je woorden mannelijk of vrouwelijk zijn?

      Slide 17 - Slide

      Bezittelijke voornaamwoorden zijn óók verwijswoorden

      mijn fiets
      zijn iPhone
      de regering en haar ministers

      => Hoe weet je dat het hier 'haar' moet zijn? 

      Slide 18 - Slide

      Vrouwelijke DE-woorden

      • de koe en haar kalf, de mevrouw en haar hondje
      • ook vrw: woorden die eindigen op -heid, -nis, -ing, -ie,... (de verlegenheid, de gebeurtenis, de regering, de politie)
      • de regering en haar ministers

      • => dus het verwijswoord is dan: HAAR

      Slide 19 - Slide

      Mannelijke DE-woorden 

      • de agent en zijn motor, de koning en zijn gemalin

      • overige woorden: opzoeken
      • de hoed en zijn veertje
      • => dus het verwijswoord is dan: ZIJN

      Slide 20 - Slide

      HET-woorden: onzijdig

      • Het huis en zijn dak 

      • Het kind was de weg kwijt. Het bleef maar ronddwalen.
      • Het ezeltje knorde luid. Zijn maag was leeg.
      • => dus het verwijswoord bij HET-woorden is ZIJN

      Waarom leer je dit? 

      Slide 21 - Slide

      Verwijswoorden
      Kies het juiste verwijswoord:






      mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
      het-woorden (onzijdig)
      het, zijn
      dat, dit
      de-woorden (mannelijk)
      hij, hem
      die, deze
      de-woorden (vrouwelijk)
      zij/ze, haar
      die, deze
      meervoud
      zij/ze, hen, hun
      die, deze

      Slide 22 - Slide

      Welk verwijswoord?
      1. Het boek, ..... ik gekocht heb, is heel spannend.
      2. Josefien is mijn beste vriendin. Ik zie ... wel vijf keer per week. 
      3. Ik geef ..... snel een drankje. 

      Slide 23 - Slide

      Lastige verwijswoorden
      • hen of hun?
      • dat of wat?
      • waarmee of met wie?

      Slide 24 - Slide

      Hen of hun?
      • => Hen als het lijd. vw is en ook na een voorzetsel
      • => Hun als het mw. vw is zonder voorzetsel
      • Ik geef Piet en Klaas een cadeau. Ik geef hun (m.vw, zonder vz) een cadeau. 
      • Ik geef een cadeau aan hen (aan=vz).
      • Ik zie hen (lv) namelijk morgen. 

      Slide 25 - Slide

      Hen: als het lijd. vw is & na voorzetsel
      Hun: als het mw. vw is zonder voorzetsel
      1. Als mijn ouders me ophalen, dan heb ik vaak geen zin om met .... mee te gaan.
      2. Ik heb veel vrienden. Ik stuur .... allemaal een uitnodiging voor mijn feest. 
      3. Rosa en Lisette kwamen me ophalen. Ik ken .... al sinds de basisschool.

      Slide 26 - Slide

      Hen: als het lijd. vw is & na voorzetsel
      Hun: als het mw. vw is zonder voorzetsel
      1. Als mijn ouders me ophalen, dan heb ik vaak geen zin om met HEN (na vz altijd 'hen') mee te gaan.
      2. Ik heb veel vrienden. Ik stuur HUN (mw v.w. zonder vz) allemaal een uitnodiging voor mijn feest. 
      3. Rosa en Lisette kwamen me ophalen. Ik ken HEN (lijd.vw) al sinds de basisschool.

      Slide 27 - Slide

      Wat of dat?
      • Dat: na een het-woord: het huis dat ik zie, het meisje dat daar loopt
      • Wat: 
      • na 'dat' of 'datgene' (dat wat jij ziet, is mooi)
      • na 'alles', 'niets', 'iets' en 'het enige' (alles wat je ziet)
      • na een overtreffende trap (zonder zn!) het leukste wat je kan doen.
      • na een hele zin: Het reizen naar Spanje in coronatijd met de vrienden is goed gegaan, wat we niet verwacht hadden.

      Slide 28 - Slide

      Wat of dat?
      1. Breakdancen is het enige .... hij graag doet.
      2. Dit jaar gaan we weer naar Frankrijk op vakantie, .... ik erg leuk vind.
      3. Het mooiste ..... ik ooit gezien heb in Rome is de Sint-Pieter.
      4. Het spannendste boek ..... hij kent, is Harry Potter en de steen der wijzen. 

      Slide 29 - Slide

      Wat of dat?
      1. Breakdancen is het enige WAT hij graag doet.
      2. Dit jaar gaan we weer naar Frankrijk op vakantie, WAT ik erg leuk vind.
      3. Het mooiste WAT ik ooit gezien heb in Rome is de Sint-Pieter.
      4. Het spannendste boek DAT hij kent, is Harry Potter en de steen der wijzen. 

      Slide 30 - Slide

      Waarmee of met wie
      •  "waarmee" verwijst naar dingen, "met wie" naar personen.
      • Hetzelfde geldt voor "waarvoor" / "voor wie" (en andere samenstellingen met een vz en 'waar')
      • Het meisje waarmee / met wie ik fiets, heet Sanne.
      • De jongen voor wie / waarvoor ik een cadeau heb, heet Abel. 


      Slide 31 - Slide

      Welke vraag heb je nog over deze verwijswoorden?

      verder oefenen op cambiumned.nl/formuleren of Talent, onderdeel "versterk jezelf" / formuleren klas 1vwo/gymnasium

      Slide 32 - Slide

      Terugblik
      Wat is goed gegaan? 

      Slide 33 - Slide

      T V G 3 C 
      11 dec.

      Welkom


      Slide 34 - Slide

      Docent 

      Slide 35 - Slide

      Startopdracht: Verbeter dit slot
      In conclusie wil ik u uitnodigen om naar het cals college in N'gein te komen, omdat ik er van overtuigd ben dat het geld wat het ministerie wilt besparen, beter bij het onderwijs kan blijven. Alvast bedankt. 

      Groeten,
      Jort

      Slide 36 - Slide

      Startopdracht: Verbeter dit slot
      Kortom, ik wil u graag uitnodigen om naar het Cals College in Nieuwegein te komen. Ik ben er namelijk van / ik ben ervan overtuigd dat het geld dat het ministerie wil besparen, beter in het onderwijs geïnvesteerd kan worden. Ik stel het op prijs als u  kunt doorgeven wanneer deze afspraak u past. Bij voorbaat heel hartelijk dank voor uw reactie. 

      Met vriendelijke groet, (witregel)
      Jort van Beijnum

      Slide 37 - Slide

      Leerdoel
      Aan het eind van deze week heb je 

      • een voorbeeldtoets geanalyseerd
      • extra geoefend met metaforen en stijlfiguren
      • ken je het juiste gebruik van verwijswoorden

      check TEA2: in Test-Correct (dus laptop mee met app van Test-Correct): zo niet: op papier maken







      Slide 38 - Slide

      Voorbeeldtoets: lezen en beoordelen

      Slide 39 - Slide

      E-mail beoordelen in groepjes

      Slide 40 - Slide

      Zelfstandig werken
      1. Oefening spreekwoorden en gezegden (zie bericht in Teams)
      2. LessonUps doornemen
      3. Uitleg moeilijke verwijswoorden

      Slide 41 - Slide

      https://www.nederlandsetaaltest.nl/uitdrukkingen-spreekwoorden-gezegden

      https://www.hbotaaltoets.nl/uitdrukkingen-spreekwoorden-gezegden
      en



      klaar? Scores doorgeven, onbekende uitdrukkingen noteren
      Daarna lezen

      Slide 42 - Slide

      Wat ga je nog doen voor de toets?

      Slide 43 - Slide