Spaans bijvoeglijk naamwoord

Wat is de vertaling van mooi in het Spaans?
A
bonito
B
gordo
C
feo
D
moderno
1 / 24
next
Slide 1: Quiz
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat is de vertaling van mooi in het Spaans?
A
bonito
B
gordo
C
feo
D
moderno

Slide 1 - Quiz

het bijvoeglijk naamwoord staat........
A
achter het zelfstandig naamwoord
B
vooraan in de zin
C
voor het zelfstandig naamwoord
D
achteraan in de zin

Slide 2 - Quiz

vertaal de volgende zin:
de moderne huizen

Slide 3 - Open question

Vul het juiste bijvoeglijke naamwoord in

los museos....
A
interesantos
B
interesantes
C
interesanta
D
interesantas

Slide 4 - Quiz

Plato

Casa
Castillos
Casas
Bonita
Grandes
Rico
Antiguos

Slide 5 - Drag question

Vul het juiste bijvoeglijke naamwoord in

...... libros
A
muchas
B
mucho
C
muches
D
muchos

Slide 6 - Quiz

Oefening 1: zin 1
Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de zin?
A
madre
B
trabaja
C
tienda
D
bonita

Slide 7 - Quiz

'Hay' betekent er is/er zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Vul in:
¿Hay ... estadio en Valencia?
A
el
B
los
C
un
D
unos

Slide 9 - Quiz

"Hay un parque" betekent...

A
Het park bevindt zich
B
Er is een park
C
Er zijn parken
D
Er is een parkiet

Slide 10 - Quiz

¿Dónde hay/está/están el supermercado?
A
hay
B
está
C
están

Slide 11 - Quiz

Holanda hay/está/están en Europa.
A
está
B
están
C
hay

Slide 12 - Quiz

Mis hermanos hay/está/están en casa.
A
hay
B
está
C
están

Slide 13 - Quiz

En Málaga hay/está/están mucho tráfico.
A
hay
B
está
C
están

Slide 14 - Quiz

Me llamo Pablo betekent
A
Ik ben Pablo
B
Ik roep Pablo
C
Ik heet Pablo
D
Hij heet Pablo

Slide 15 - Quiz

Vivo en una ciudad betekent:
A
Ik woon in een dorp
B
Ik woon in een stad

Slide 16 - Quiz

¿Qué significa?

el oeste
A
oosten
B
westen
C
noorden
D
zuiden

Slide 17 - Quiz

Het ligt in het zuiden.
A
Está en el norte.
B
Esté en el este.
C
Está en el sur.
D
Está en el oeste.

Slide 18 - Quiz

¿Y tú, dónde vives?

Slide 19 - Open question

¿De dónde eres?

Slide 20 - Open question

¿Qué significa?

beber
A
leven
B
drinken
C
wonen
D
eten

Slide 21 - Quiz

[beber] Wouter y Jip _____ sangría en la playa.
A
bebemos
B
bebéis
C
beben
D
bebes

Slide 22 - Quiz

Juan y yo ________ (vivir) en Holanda.

A
vivemos
B
viven
C
vivimos
D
vivís

Slide 23 - Quiz

[vivir] Juano y Bart ____ en Holanda.
A
vivís
B
vivimos
C
viven
D
vives

Slide 24 - Quiz