1. Ik vind broccoli viezer als bloemkool.
2. Zij is liever als mij.
3. Het is stiller in de klas dan thuis.
4. Porsche heeft grotere motoren als Tesla.
5. Mijn zusje is even groot dan ik.
6. Mijn vriendin werkt harder dan mij.
7. Mijn broertje werkt beter als ik in de buurt ben.