7.3 + 7.4 + 7.5

Wat gaan we deze les doen?
  • Huiswerk
  • Doel van de les
  • Instructie
  • Verlengde instructie
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting
1 / 42
next
Slide 1: Slide
WiskundeMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat gaan we deze les doen?
  • Huiswerk
  • Doel van de les
  • Instructie
  • Verlengde instructie
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting

Slide 1 - Slide

Huiswerk
paragraaf 7.1 + 7.2

Vragen?

Slide 2 - Slide

Wat kun je al? Weet je al?
- Je weet wat een stipjesgrafiek is
- Je weet wat een trapjesgrafiek is
- Je weet wat een periodieke grafiek is
- Je kan gegevens uit tabellen en grafieken aflezen

Slide 3 - Slide

Lesdoelen 7.3 + 7.4 + 7.5
Je kan rekenen met gegevens uit tabellen en diagrammen
Je kan gegevens omzetten/tekenen in een diagram
Je kan eenheden van informatie omrekenen

Slide 4 - Slide

eenheden van informatie

Slide 5 - Slide

Welke volgorde is juist van groot naar klein?
A
TB-GB-MB-PB-kB- byte
B
GB-TB-PB-MB-kB-byte
C
PB-TB-GB-MB-kB-byte

Slide 6 - Quiz

351 kB = .... byte
A
35100
B
351000
C
0,351
D
351

Slide 7 - Quiz

Rekenen met tabellen en diagrammen
Wat zou de titel kunnen zijn?
Wat zou een vraag kunnen zijn bij deze tabel?

Slide 8 - Slide

Rekenen met diagrammen
Als er 17 miljoen Nederlanders zijn, hoeveel willen er dan afvallen?

Gebruik een verhoudingstabel!


Slide 9 - Slide

Rekenen met diagrammen
Als er 17 miljoen Nederlanders zijn, hoeveel willen er dan afvallen?



%
100
1
15
aantal
17 000 000
2 550 000
: 100    x 15
: 100    x 15

Slide 10 - Slide

Een ananas kost in de supermarkt € 2,=.
a. Hoeveel % van de prijs gaat naar de arbeiders?
b. Hoeveel euro krijgen de arbeiders voor één ananas? Gebruik een verhoudingstabel.
c. Hoeveel euro krijgt een eigenaar van een ananasplantage voor één ananas?
d. Trudy zegt: 'De supermarkten krijgen 10x meer voor een ananas dan de arbeiders.' Laat met een berekening zien of dat klopt.

Slide 11 - Slide

Een ananas kost in de supermarkt € 2,=.
a. Hoeveel % van de prijs gaat naar de arbeiders?
b. Hoeveel euro krijgen de arbeiders voor één ananas? Gebruik een verhoudingstabel.
c. Hoeveel euro krijgt een eigenaar van een ananasplantage voor één ananas?
d. Trudy zegt: 'De supermarkten krijgen 10x meer voor een ananas dan de arbeiders.' Laat met een berekening zien of dat klopt.

Slide 12 - Slide

Een ananas kost in de supermarkt € 2,=.
a. Hoeveel % van de prijs gaat naar de arbeiders?
b. Hoeveel euro krijgen de arbeiders voor één ananas? Gebruik een verhoudingstabel.
c. Hoeveel euro krijgt een eigenaar van een ananasplantage voor één ananas?
d. Trudy zegt: 'De supermarkten krijgen 10x meer voor een ananas dan de arbeiders.' Laat met een berekening zien of dat klopt.

Slide 13 - Slide

Een ananas kost in de supermarkt € 2,=.
a. Hoeveel % van de prijs gaat naar de arbeiders?
b. Hoeveel euro krijgen de arbeiders voor één ananas? Gebruik een verhoudingstabel.





%
100
1
4
2
0,08
: 100       x4
: 100       x4

Slide 14 - Slide

Een ananas kost in de supermarkt € 2,=.
a. Hoeveel % van de prijs gaat naar de arbeiders?
b. Hoeveel euro krijgen de arbeiders voor één ananas? Gebruik een verhoudingstabel.
c. Hoeveel euro krijgt een eigenaar van een ananasplantage voor één ananas?
d. Trudy zegt: 'De supermarkten krijgen 10x meer voor een ananas dan de arbeiders.' Laat met een berekening zien of dat klopt.

Slide 15 - Slide

Een ananas kost in de supermarkt € 2,=.
a. Hoeveel % van de prijs gaat naar de arbeiders?
b. Hoeveel euro krijgen de arbeiders voor één ananas? Gebruik een verhoudingstabel.
c. Hoeveel euro krijgt een eigenaar van een ananasplantage voor één ananas?
d. Trudy zegt: 'De supermarkten krijgen 10x meer voor een ananas dan de arbeiders.' Laat met een berekening zien of dat klopt.

Slide 16 - Slide

Lijndiagram 

Slide 17 - Slide

Staafdiagram

Slide 18 - Slide

Wat? hoofdstuk 7 paragraaf 7.3, 7.4 en 7.5 maken de volgende opgaven: Van paragraaf 7.3: 41 t/m 46 en 53. Van paragraaf 7.4: 57 t/m 59 en 60 t/m 62. Van paragraaf 7.5: 67 en 71

Waar? In je boek/schrift. 
Wanneer? Deze les. Alles wat niet af is, is huiswerk voor de volgende les.

Klaar? Ga aan de slag met 6.1 1 t/m 4


Niet overleggen, geen vragen             -->
Niet overleggen, wel vragen                -->
Overleg én vragen wel toegestaan    -->

Slide 19 - Slide

23. Patiënten kunnen bellen om een afspraak te maken. Soms moet je lang wachten tot je aan de beurt bent.
a. Waarover gaat de tabel?
A
Wachttijden in het ziekenhuis
B
Hoe lang een afspraak duurt.
C
Of je snel aan de beurt bent als je belt voor een afspraak
D
Wanneer je het beste langs kunt komen.

Slide 20 - Quiz

23.
b. Vanaf welk tijdstip kun je 's morgens bellen?
A
half 8
B
half 7
C
5 uur
D
half 9

Slide 21 - Quiz

23.
c. Heb je direct 's morgens om half 8 al lange wachttijden?
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz

23.
d. Op welke dagen van de week kun je geen afspraak maken?
A
woensdag en zaterdag
B
vrijdag en zaterdag
C
zaterdag en zondag
D
zondag en maandag

Slide 23 - Quiz

24.
a. Hans belt op maandag om 9:00uur. Welke conclusie klopt?
A
Er zijn geen wachttijden
B
Hij is waarschijnlijk direct aan de beurt
C
Het kan soms druk zijn op dat moment, dus misschien moet hij even wachten
D
Het is dan altijd erg druk, dus grote kans dat hij moet wachten

Slide 24 - Quiz

24.
b. Wanneer is het druk op dinsdag?
A
Er zijn geen wachttijden op dinsdag
B
Aan het einde van de dag
C
Op dinsdag is het altijd rustig
D
tussen 9 en 11 uur

Slide 25 - Quiz

25
a. Welke conclusie trek jij uit deze tabel? Wat vind jij een goede conclusie? (er zijn meerdere antwoorden goed)
A
Woensdagmiddag is het altijd erg druk
B
Je kunt het beste bellen op dinsdag t/m vrijdag van half tot 9 uur.
C
Het maakt niet zoveel uit wanneer je belt
D
Op maandagochtend is het altijd druk

Slide 26 - Quiz

25.
b. Welke beslissing zou jij nemen? (als jij een afspraak zou moeten maken)

Slide 27 - Open question

26. Welke conclusie kun je trekken uit de tabel?

Slide 28 - Open question

In Holwerd wordt elke dag de windrichting gemeten. Elke maand wordt daarvan een diagram gemaakt.
27.a. Over welke maand gaat het diagram?
A
januari
B
februari
C
maart
D
april

Slide 29 - Quiz

27.
b. In hoeveel procent van de tijd waaide de wind uit het zuidoosten?
A
10%
B
20%
C
25%
D
30%

Slide 30 - Quiz

28.
Trek een conclusie uit het diagram.

Slide 31 - Open question

31.
a. In welke plaats komen de meeste aardbevingen voor?
A
Loppersum
B
Appingedam
C
Midlaren
D
Siddeburen

Slide 32 - Quiz

31.
b. Hoeveel aardbevingen zijn er geweest in Appingedam?
A
6
B
32
C
300
D
18

Slide 33 - Quiz

31.
c. Hoeveel van die bevingen in Appingedam hadden een kracht van 0-1 op de schaal van Richter?
A
6
B
32
C
2
D
8

Slide 34 - Quiz

32.
a. Hoeveel aardbevingen zijn er geweest in Wirdum?
A
20
B
10
C
2
D
8

Slide 35 - Quiz

32.
b en c.
Hoeveel hadden een kracht van 0-1 en hoeveel van 1-2?
A
10 op de schaal van 0-1 20 op de schaal van 1-2
B
2 op de schaal van 0-1 18 op de schaal van 1-2
C
20 op de schaal van 0-1 20 op de schaal van 1-2
D
18 op de schaal van 0-1 2 op de schaal van 1-2

Slide 36 - Quiz

33.
a. In welke twee plaatsen zijn de krachtigste aardbevingen geweest?
A
Midlaren en Roswinkel
B
Wirdum en Siddeburen
C
Loppersum en Westeremden
D
Roswinkel en Westeremden

Slide 37 - Quiz

33b. Gerran trekt een conclusie: "In Noord-Nederland zijn 8 bevingen geweest met een kracht van 3 of hoger" Welk antwoord vind jij het best?

A
Hij heeft gelijk, de paarse stukken zijn samen 8.
B
Hij heeft ongelijk, de paarse stukken zijn samen 6.

Slide 38 - Quiz

Welke fouten heb jij ontdekt?

Slide 39 - Open question

Bedankt voor het volgen van deze les. Vul tot slot de laatse vragen nog in.

Slide 40 - Slide

Hoe gaat het met je? Hou je het thuis nog een beetje vol?

Slide 41 - Open question

Heb je nog vragen over de les?

Slide 42 - Open question