Je donne ce livre à mon frère.
Ik geef dit boek aan mijn broer.
Il écrit le mail à sa soeur.
Ik schrijf de mail aan zijn zus.
Mon père parle à nos voisins.
Mijn vader praat tegen onze buren.
Je lui donne ce livre.
Ik geef dit boek aan hem.
Il lui écrit le mail.
Hij schrijf (aan) haar de mail.
Mon père leur parle.
Mijn vader praat tegen hen.