Spelling: goede zinnen maken

Beoordelingswoorden
Je geeft een beoordeling=

je hebt een mening - je zegt wat je er van vindt 

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Beoordelingswoorden
Je geeft een beoordeling=

je hebt een mening - je zegt wat je er van vindt 

Slide 1 - Slide

beoordelen = mening geven
spannend - grappig
saai - interessant
zielig - leerzaam
griezelig - mooi


Slide 2 - Slide

Kies 1 of 2 beoordelingswoorden: jouw boek is:

spannend - grappig - saai - interessant
zielig - leerzaam - griezelig - mooi

Slide 3 - Open question

Hoe vond je het dat school dicht was vorige week?
Typ een beoordelingswoord:

saai - fijn - moeilijk - spannend - mooi - leerzaam - makkelijk - gezellig - ?

Slide 4 - Open question

Wat vond je van de online lessen?

saai - fijn - moeilijk - spannend - mooi - leerzaam - makkelijk - gezellig - ?

Slide 5 - Open question

Wat vond je van het huiswerk?
Typ een beoordelingswoord:

makkelijk - moeilijk - veel - weinig - genoeg - leerzaam - saai-?

Slide 6 - Open question

het onderwerp
kijk naar het volgende filmpje met een uitleg

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Link

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 9 - Open question

ga nu 10 minuten oefenen op de website
Zoek steeds het onderwerp in de zin.

Slide 10 - Slide

Hoe ging het oefenen?

Ik vind het: makkelijk - een beetje moeilijk - moeilijk
om het onderwerp in de zin te vinden.

Slide 11 - Open question

Je mag de laptop dicht doen
Je krijgt een werkblad. Pak maar een pen/potlood.

We gaan goede zinnen maken.

Slide 12 - Slide

Hoe bouw je een zin op?
Maak de volgende zinnen (nog) beter.

En we oefenen nog een keer met het vinden van de persoonsvorm en het onderwerp.

Slide 13 - Slide

1. De meisjes bellen zo lang aan zijn vrienden.

Slide 14 - Open question

2. Michiel valt de water.

Slide 15 - Open question

3. Fietst jij de fiets vandaag?

Slide 16 - Open question

4. Welke zin is goed geschreven?
A
Ik schaats op het ijs.
B
Ik schaats op de ijs.
C
Ik schaatst op het ijs.
D
Ik schaatst op de ijs.

Slide 17 - Quiz

5. De jongens voetballen in het stadium.

Welk woord past niet in deze zin?

Slide 18 - Open question

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

7. Het meisje belt met haar moeder.
A
belt
B
het meisje
C
haar moeder
D
moeder

Slide 19 - Quiz

8. Heb wij vandaag school?

Slide 20 - Open question

9. Wat is het onderwerp in de volgende zin?


Jullie vertellen ons dat wij dinsdag geen school hebben.
A
ons
B
wij
C
jullie
D
vertellen

Slide 21 - Quiz

10. Wij gaan met school naar schoolreisje.

Slide 22 - Open question

11. Wat zijn de persoonsvormen in deze zinnen?

*De koeien staan in de wei te grazen.
*Laat jij de hond uit?



A
koeien - laat
B
staan - laat
C
de wei - de hond
D
grazen - laat

Slide 23 - Quiz

12. Wat is het onderwerp in deze zin?


De wasmachine staat al uren te draaien.
A
staat
B
uren
C
draaien
D
de wasmachine

Slide 24 - Quiz

En?
Hoe ging het?

Slide 25 - Slide