Herhaling nwg

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Doel van deze les

Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde

Ik ken de koppelwerkwoorden


Slide 2 - Slide

Stappenplan zinsdelen
  1. Persoonsvorm (vraagzin/ verander de tijd)
  2. Zinsdelen (zet strepen tussen de zinsdelen)
  3. Onderwerp (Wie of wat doet er iets?)
  4. Gezegde (naamwoordelijk of werkwoordelijk)
  5. Lijdend voorwerp (Wie of wat + wg +o)
  6. Meewerkend voorwerp (aan wie of voor wie + wg + o + lv)
  7. Bijwoordelijke bepaling (alle vragen behalve wie of wat (Tip:  alle zinsdelen die je nog niet hebt benoemd)



Slide 3 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 4 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 



Slide 5 - Slide

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 6 - Slide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Is het belangrijkste werkwoord een koppelwerkwoord in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ (ook wel: toestand)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 7 - Slide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 8 - Quiz

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kenmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 9 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 11 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 15 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 17 - Quiz

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 18 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 19 - Drag question

Een zin kan meerdere hulpwerkwoorden bevatten.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

Wat zijn de hulpwerkwoorden?

De buren zullen toch niet de hele nacht blijven feestvieren?
A
zullen
B
zullen blijven
C
zullen blijven feestvieren
D
feestvieren

Slide 21 - Quiz

Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?

In Nederland mogen tweedeklassers nog altijd de schoolarts bezoeken.
A
mogen
B
bezoeken
C
mogen bezoeken

Slide 22 - Quiz

Wat zijn de koppelwerkwoorden?

Volgens onderzoek zijn de meeste coronapatiënten mannen.
A
zijn
B
geen koppelwerkwoord

Slide 23 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk deel in deze zin?

In zo'n situatie / lijkt / elke speler / de winnaar / te worden.
A
lijkt
B
lijkt te worden
C
lijkt [de winnaar]
D
lijkt [de winnaar] te worden

Slide 24 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?

Over de kwaliteit van uw producten / zijn / wij / altijd / zeer tevreden / geweest.
A
[tevreden]
B
[zeer tevreden]
C
zijn
D
zijn geweest

Slide 25 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde van deze zin?
De opgeslagen spullen / bleken/ te zwaar / te zijn / voor de verhuizers.
A
bleken [de opgeslagen spullen]
B
bleken [te zwaar]
C
bleken [te zwaar te zijn]
D
bleken [te zwaar] te zijn

Slide 26 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde van deze zin?
De geopereerde patiënt / moest / een nacht /
in het ziekenhuis / blijven.
A
moest [een nacht]
B
moest [een nacht] blijven
C
moest [in het ziekenhuis] blijven
D
Er is geen NG

Slide 27 - Quiz

Heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)?
Na de overstroming / bleek / het huis / geheel onbewoonbaar / te zijn geworden.
A
WG
B
NG

Slide 28 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?

De nieuwe buurman / blijkt / een collega van mijn vader / te zijn.
A
blijkt
B
blijkt te zijn
C
[een collega]
D
[een collega van mijn vader]

Slide 29 - Quiz

Heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)?
De nette directeur / schijnt / in zijn vrije tijd / een fantastische clown / te zijn.
A
WG
B
NG

Slide 30 - Quiz

Heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)?
De docent / schijnt / de toetsen / snel / na te kijken.
A
WG
B
NG

Slide 31 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde van deze zin?

Dat meisje zou ik graag beter leren kennen.
A
zou
B
zou leren
C
zou beter leren
D
zou leren kennen

Slide 32 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde van deze zin?

Mogen wij vanavond bij u blijven slapen?

A
mogen
B
mogen blijven slapen
C
mogen blijven
D
Er is geen WG

Slide 33 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde van deze zin?
Mijn kleine broertje /is /absoluut/
de grappigste peuter op aarde!
A
is [mijn kleine broertje]
B
is [absoluut]
C
is [de grappigste peuter op aarde]
D
is [absoluut] mijn kleine broertje

Slide 34 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde van deze zin?
De verdachte man / is / een bekende van de politie.
A
is [de verdachte man]
B
is [een bekende van de politie]
C
is
D
Er is geen NG

Slide 35 - Quiz

Wat zijn de hulpwerkwoorden?

Gedurende het proefwerk waren de leerlingen allemaal muisstil.
A
waren
B
geen hulpwerkwoord

Slide 36 - Quiz

Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?

Mijn vader werkt als filiaalmanager van een drogisterij.
A
werkt
B
geen zelfstandig werkwoord

Slide 37 - Quiz

Wat zijn de koppelwerkwoorden?

Langs de rivier waren verliefde paartjes onder de treurwilgen aan het picknicken.
A
waren
B
aan het picknicken
C
waren aan het picknicken
D
geen koppelwerkwoord

Slide 38 - Quiz