Grammatica woordsoorten: Bijwoord en voorzetsel

Grammatica woordsoorten: Bijwoord en voorzetsel
Volg het stappenplan, dan maken we er een mooie les van.
Stap 1: Doe je telefoon in de tas.
Stap 2: Pak je Chromebook, je schrift en je boek Nederlands erbij.
Stap 3: Vul het juiste woord in op de stippellijn: Ik ben jaloers .... mijn vriendin die een nieuwe Iphone heeft.
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica woordsoorten: Bijwoord en voorzetsel
Volg het stappenplan, dan maken we er een mooie les van.
Stap 1: Doe je telefoon in de tas.
Stap 2: Pak je Chromebook, je schrift en je boek Nederlands erbij.
Stap 3: Vul het juiste woord in op de stippellijn: Ik ben jaloers .... mijn vriendin die een nieuwe Iphone heeft.

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Je kunt de voorzetsels benoemen in een zin.
Je kunt de bijwoorden benoemen in een zin.

Slide 2 - Slide

Wat ga je doen?
Lezen
Nakijken huiswerk: zww, hww, kww
Oefenen voorzetsel: wat weet je al?
Uitleg bijwoord
Oefenen bijwoord
Huiswerk volgende les: Maken oefening in SOM

Slide 3 - Slide

Lezen
Let op: Na de voorjaarsvakantie starten de eerste pitches al.
In SOM kun je vinden bij het huiswerk wanneer je aan de beurt bent.
timer
10:00

Slide 4 - Slide

Welke vraag heb jij over het huiswerk?
Geen vragen = X

Slide 5 - Open question

Opdr 1.
1. zal = hww,   worden =kww
2. zijn = hww,  geweest = kww
3.  is =hww  gedaan = zww
4. worden = hww,  verkocht = zww

Slide 6 - Slide

opdr. 2
1. schijnt = hww, bevatten = zww
2.  werd = hww, opgemerkt = zww
3. bleek = hww,  zijn = kww
4.  zijn = hww, staken = zww
5. zou = hww, blijven = kww
6. is = kww

Slide 7 - Slide

Opdr. 4
1. juist
2. onjuist
3. onjuist
4. onjuist

Slide 8 - Slide

Noteer een voorbeeld van een voorzetsel.

Slide 9 - Open question


Benoem alle voorzetsels in deze zin. (Doe dit met komma's)

Slide 10 - Open question


Benoem de voorzetsels/ het voorzetsel 

Slide 11 - Open question

Het bijwoord
Bijwoord: Een bijwoordelijke bepaling (redekundig ontleden) die bestaat uit 1 woord.
Het bijwoord kan de volgende dingen aangeven:
Plaats: er, daar, hier, nergens, overal
Tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig
Zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt
Ontkenning: niet, nooit, enigszins

Slide 12 - Slide

Het bijwoord
Ook vraagwoorden die een plaats, tijd of manier waarop aangeven, zijn bijwoorden: Wanneer, hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom.
Een bijwoord kan ook iets zeggen over:
Een werkwoord: Elske fietst snel.
Een bijvoeglijk naamwoord: De winkel verkoopt heel gezonde mueslirepen.
Een ander bijwoord: Geert liep bijzonder hard tijdens de wedstrijd.
Let op: Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord, een bijwoord niet.

Slide 13 - Slide

Wat is het bijwoord / wat zijn de bijwoorden in deze zin:
Dat is een heel erg mooie stad.

Slide 14 - Open question

Wat is het bijwoord / wat zijn de bijwoorden in deze zin:
De hele dag scheen de zon oogverblindend fel

Slide 15 - Open question

Ontleed de volgende zin taalkundig:
Hij staat achteraan in de rij te wachten.

Slide 16 - Open question

Aan de slag
Maken: oefening bijwoord en voorzetsel in SOM.
Hoe: Je werkt alleen en in stilte aan deze opdrachten.
Klaar: Lezen

Slide 17 - Slide