1) Mijn broertje is ziek. is = kww
2) Hij gaat gewoon naar school. gaat = zww
3) Ik zou een appel willen eten. zou =hww, willen = hww, eten = zww
4) Helaas heb ik geen appels in huis. heb = zww
5) Miriam heeft een taart gebakken. heeft = hww, gebakken = zww
6) Theo heeft zijn moeder geholpen met de afwas. heeft = hww,
geholpen = zww
7) Opa werd opeens ziek. werd = kww
8) Opa is opeens ziek geworden. is = hww, geworden = kww