Les 31 (2 febr)

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
Volgens het PTO:

- Bezig met schrijfdossier, telt 2x mee (donderdags)
- Bezig met taalverzorging H4 t/m 6, telt 1x mee (rest vd week)

Slide 2 - Slide

Vandaag
  • Lezen

  •  Presentaties

  • Grammatica H 4 t/m 6
herhalen: zinsontleding
Nieuw: woordsoorten Aanwijzend voornaamwoord (H4)/ Vragend voornaamwoord (H4)





timer
10:00

Slide 3 - Slide

Herhaling - pak je schrift
Doelen: 
1. Je kunt een zin compleet ontleden.
2. Je kent alle stappen van zinsontleding.
3. Je weet welke vragen bij de stappen horen.

Schrijf op:
- Welke 7 stappen volg je in zinsontleding (in juiste volgorde) (doel 2)?
- Welke vragen/trucs horen bij de stappen (zet dit eronder!) (doel 3)
- Zet een streep onder de zinsdelen die in elke zin zitten. 

Slide 4 - Slide

Herhaling - corrigeer
1. persoonsvorm (pv) TRUC 1: eerste werkwoord van de zin
                                            TRUC 2: zin in andere tijd (pv verandert) 
                                           TRUC 3: JA-NEE-vraag van de zin maken (pv komt voorop)

2. zinsdelen maken - Alles was voor pv verplaatst kan worden,  is een zinsdeel (husselproef)

3. werkwoordelijk gezegde (wg) - alle werkwoorden van een zin

4. onderwerp (ow) - Wie/wat + wg?

5. lijdend voorwerp (lv) - Wie/wat + wg + ow?

6. meewerkend voorwerp (mv) - AAN wie (wat), VOOR wie (wat) + wg + ow (+ lv)?
7. bijwoordelijke bepaling (bwb) - alles wat overblijft!
1. persoonsvorm (pv) TRUC 1: eerste werkwoord van de zin
                                     TRUC 2: zin in andere tijd (pv verandert)
                                     TRUC 3: JA-NEE-vraag van de zin maken (pv komt voorop)

2. zinsdelen maken - Alles was voor pv verplaatst kan worden, is een zinsdeel                                           (husselproef)

3. werkwoordelijk gezegde (wg) - Alle werkwoorden van een zin = wg.

4. onderwerp (ow) - Wie/wat + wg?

5. lijdend voorwerp (lv) - Wie/wat + wg + ow?

6. meewerkend voorwerp (mv) - AAN wie (wat), VOOR wie (wat) + wg + ow (+ lv)?

7. bijwoordelijke bepaling (bwb) - Alles wat overblijft, is een bwb!





Slide 5 - Slide

Herhaling - in je schrift
Ontleed de zin.

Waarom wil jij met mij naar Zoutelande in de zomervakantie?

Slide 6 - Slide

Herhaling -corrigeer
Waarom (bwb)/ wil (pv, wg)/ jij (ow)/ met mij (bwb)/ naar Zoutelande (bwb)/ in de zomervakantie (bwb)?

Opvallend:
  • pv = wg
  • 4 bwb's 
  • geen lv, geen mv

Slide 7 - Slide

Vandaag
  • Lezen

  •  Presentaties

  • Grammatica H 4 t/m 6
herhalen: zinsontleding
Nieuw: woordsoorten Aanwijzend voornaamwoord (H4)Vragend voornaamwoord (H4)





Slide 8 - Slide

zinsdelen (hiervoor) vs woordsoorten (nu)
  • Sarah en Kevin/ weten/ wat de vragend voornaamwoorden zijn.

                   3 zinsdelen: elk zinsdeel een naam geven (= benoemen)

  • Sarah (zn) en (vw) Kevin (zn) weten (zww) wat (vnw) de (blw) vragend (bnw) voornaamwoorden (zn) zijn (kww).
      Sarah = zelfstandig naamwoord (eigennaam)  enz...
              
                 alle woorden van een zin geef je een naam (=benoem je)

Slide 9 - Slide

Doelen: aanw. vnw + vr. vnw
- Ik weet wat de aanwijzende voornaamwoorden zijn;
- Ik kan de aanwijzende voornaamwoorden uit een zin halen;
- Ik kan 'dit/ dat/deze/die' correct gebruiken;

- Ik weet wat de vragend voornaamwoorden zijn;
- Ik kan de vragend voornaamwoorden uit een zin halen.

Slide 10 - Slide

aanw. vnw + vr. vnw
  • Haal de aanwijzend en vragend voornaamwoorden uit de 3 zinnen.
  • Je hoeft de zin NIET over te schrijven.
  • Je mag NIET in je boek kijken.

  1. Ik weet welke leerling dat boek heeft geleend.
  2. Waarom geef je zo'n maf cadeau aan deze tante?
  3. Wat voor een gebaar maakte hij naar die agent? 

Slide 11 - Slide

aanw. vnw + vr. vnw
  1. Ik weet welke leerling dat boek heeft geleend.
  2. Waarom geef je zo'n maf cadeau aan deze tante?
  3. Wat voor een gebaar maakte hij naar die agent? 

Gaat dit goed? Dan mag je de oefeningen maken.

Wil je meer uitleg? 
Aanwijzend voornaamwoord: welke woorden zijn dat?
Aanwijzend voornaamwoord: wanneer gebruik je 'die' en wanneer 'dat'? (die/ dat meisje?)
Vragend voornaamwoord: welke woorden zijn dat (niet)?








OPDRACHTEN 
p. 120 aanw.vnw + vr.vnw

niv 1: opdr 1 en 2
niv 2: opdr 2 en 4
niv 3: opdr 3 en 4

Slide 12 - Slide

Huiswerk 

p. 120 Aanwijzend voornaamwoord + vragend voornaamwoord
niv 1: opdr 1 en 2
niv 2: opdr 2 en 4
niv 3: opdr 3 en 4






Slide 13 - Slide

DOELEN BEHAALD?
1. Je kunt een zin compleet ontleden;
2. Je kent alle stappen van zinsontleding;
3. Je weet welke vragen bij de stappen horen;
4. Ik weet wat de aanwijzende voornaamwoorden zijn;
5. Ik kan de aanwijzende voornaamwoorden uit een zin halen;
6. Ik kan 'dit/ dat/deze/die' correct gebruiken;
7. Ik weet wat de vragend voornaamwoorden zijn;
8. Ik kan de vragend voornaamwoorden uit een zin halen.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Slide 16 - Video

Slide 17 - Video