Les 4.4 Rekenen een zoutoplossingen

Les 4.4 Rekenen aan zoutoplossingen
1 / 49
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 49 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Les 4.4 Rekenen aan zoutoplossingen

Slide 1 - Slide

Planning
  • Nakijken 2 t/m 7, 9 en 10 (blz 35)
  • 4.4 rekenen aan zoutoplossingen
  • Maken opgaven

Slide 2 - Slide

nakijken: 2 t/m 7, 9 en 10 (blz 35)

Slide 3 - Slide

2
  • a) AlK(SO4)2∙12H2O(s) → Al3+(aq) + K+(aq) + 2 SO42−(aq) + 12 H2O(l)
  • b) Volgens Binas tabel 66A is gips calciumsulfaatdihydraat. Het hydraat bevat dus twee (di) moleculen water per verhoudingsformule.
  • CaSO4∙2H2O(s) → CaSO4(s) + 2 H2O(g)
  • c) MgSO4(s) + 5 H2O(l) → MgSO4∙5H2O(s)




Slide 4 - Slide

3
  • a) K+, kalium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet thiocyanaat. Omdat het kaliumion een lading heeft van +1 en de ionen in de verhouding 1 : 1 voorkomen, heeft het thiocyanaation een lading van −1: SCN .
  • b) Na+ , natrium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet boraat. Omdat het natriumion een lading heeft van 1+ en de ionen in de verhouding 2 : 1 voorkomen, heeft het boraation een lading van 2−: B4O72− .




Slide 5 - Slide

3
  • a) De positieve ionen zijn kalium en natrium (K+ en Na+), dus het negatieve ion heet tartraat. Omdat het kaliumion en het natriumion samen een lading hebben van 2+ en de ionen in de verhouding 1 : 1 : 1 voorkomen, heeft het tartraation een lading van 2−: C4H6O62− .
  • d) Ca2+ , calcium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet chloraat. Omdat het calciumion een lading heeft van 2+ en de ionen in de verhouding 1 : 2 voorkomen, heeft het chloraation een lading van 1−: ClO3




Slide 6 - Slide

4
  • a) S2−
  • b) in groep 16
  • c) Telluur staat in dezelfde groep als zuurstof. Zuurstof heeft een lading van 2−. Elementen in dezelfde groep hebben overeenkomstige kenmerken. De lading van het telluride-ion is 2−.
  • d) Te2−




Slide 7 - Slide

4e
  • De totale lading van de stof moet neutraal zijn. Dus de totale lading van de ionen is opgeteld 0.
  • 2× Te2−: 4−
  • 1× S2−: 2−
  • 4− + 2− = 6−
  • Het totale zout moet neutraal zijn, dus de twee bismutionen moeten de negatieve lading van 6− opheffen en hebben een gezamenlijke lading van 6+.
  • De lading van één bismution is 6+/2= 3+, Bi3+




Slide 8 - Slide

5
  • a) ionbinding en atoombinding
  • b) De totale lading van de stof moet neutraal zijn. Dus de totale lading van de ionen is opgeteld 0.
  • 1× O2− : 2−
  • 1× OH: 1−
  • 2− + −1 = 3−
  • Het totale zout moet neutraal zijn, dus het ijzerion moet de negatieve lading opheffen. De lading van het ijzer is dus 3+, Fe3+
  • .




Slide 9 - Slide

6
  • a) K2SO4(s) en Al2(SO4)3(s)
  • b) De kleinste verhouding tussen K2SO4 en Al2(SO4)3 is 1 : 1. Dat geeft K2Al2(SO4)4.
  • De verhouding tussen de kalium-, aluminium- en sulfaationen is dan 2 : 2 : 4; dit is te vereenvoudigen naar 1 : 1 : 2. In de formule van kaliumaluin is te zien dat de verhouding tussen de kalium-, aluminium- en sulfaationen ook 1 : 1 : 2 is. De verhouding tussen de twee sulfaatzouten is dus 1 : 1.




Slide 10 - Slide

6
  • a) FeSO4∙7H2O(s) → Fe2+(aq) + SO42−(aq) + 7 H2O(l)




Slide 11 - Slide

6
  • a) FeSO4∙7H2O(s) → Fe2+(aq) + SO42−(aq) + 7 H2O(l)
  • b) 




Slide 12 - Slide

9a

Slide 13 - Slide

9a

Slide 14 - Slide

9b

Slide 15 - Slide

9b

Slide 16 - Slide

10
  • a) Aluminiumoxide is opgebouwd uit Al3+ - en O2− -ionen. Kobalt(II)oxide is opgebouwd uit Co2+ - en O2− -ionen. Dus het mengsel bestaat uit de volgende ionen: Al3+, Co2+ en O2−.
  • b) Uit de formule is af te leiden dat het kobalt(II)ion één keer aanwezig is. Het aluminaation moet dus een lading hebben van 2−: Al2O42−
  • c) Al2O3(s) + CoO(s) → CoAl2O4(s)




Slide 17 - Slide

Leerdoelen 4.4 Rekenen aan zoutoplossingen
  • Je kunt berekeningen uitvoeren aan zoutoplossingen waarbij je gebruikmaakt van molverhoudingen en de verdunning hiervan.

Slide 18 - Slide

Concentratie bij moleculaire stoffen
Concentratie en molariteit
  • c(A): aantal mol van stof A per liter oplossing
  • [A]: aantal mol deeltjes A per liter oplossing
Moleculaire stoffen in oplossing
  • Formule blijft hetzelfde bij oplossen
  • Voorbeeld: NH₃(g) → NH₃(aq)
  • c(NH₃) = 0,20 M = [NH₃]

Slide 19 - Slide

Concentratie bij zouten
Zouten in oplossing
  • Vallen uiteen in ionen (voorbeeld :geen Fe₂(SO₄)₃(aq), maar losse ionen)

Oplosvergelijking: Fe₂(SO₄)₃(s) → 2 Fe³⁺(aq) + 3 SO₄²⁻(aq)
  • c(Fe₂(SO₄)₃) = 0,20 M
  • [Fe³⁺] = 0,40 M
  • [SO₄²⁻] = 0,60 M
  • [Fe₂(SO₄)₃] = 0 M (geen Fe₂(SO₄)₃(aq) in oplossing)

Slide 20 - Slide

formules
Met c(A) geef je aan hoeveel mol van stof A je per liter oplossing aan het water hebt toegevoegd:


Met [A] geef je aan hoeveel mol van deeltje A zich in 1 L oplossing bevindt.

Slide 21 - Slide

formules

Slide 22 - Slide

Voorbeeld 1
Bereken [OH] als c(Ba(OH)2) = 0,350 g L−1.

Slide 23 - Slide

Voorbeeld 1
Bereken [OH−] als c(Ba(OH)2) = 0,350 g L−1.

Slide 24 - Slide

Voorbeeld 2
Bereken hoeveel gram natriumcarbonaat nodig is om 250 mL van een 1,30M Na2CO3-oplossing te maken.

Slide 25 - Slide

Voorbeeld 2
Bereken hoeveel gram natriumcarbonaat nodig is om 250 mL van een 1,30M Na2CO3-oplossing te maken.

Slide 26 - Slide

Maken: 1 t/m 6 (blz 44)
Daarna 7, 8, 11 en 12

Slide 27 - Slide

1a

Slide 28 - Slide

1a

Slide 29 - Slide

1b

Slide 30 - Slide

1c

Slide 31 - Slide

2a

Slide 32 - Slide

2b

Slide 33 - Slide

2c

Slide 34 - Slide

3a

Slide 35 - Slide

3b

Slide 36 - Slide

3c

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

inscaperoom
Klaar? huiswerk is 8, 11 en 12

Slide 39 - Slide

Klaar? huiswerk is 8, 11 en 12 (blz 45)

Slide 40 - Slide

8a

Slide 41 - Slide

8a

Slide 42 - Slide

8b
  • Er lost een bepaalde hoeveelheid zout op in 1 L. Als je het volume groter maakt, dan lost er ook meer in op. In 2 L water kan 2× zo veel zout oplossen als in 1 L water. In 2 L water kan 2 × 2,5 mg = 5,0 mg oplossen. De 3,5 mg die nu in 2 L water zit, zal dus volledig oplossen en de vaste stof zal dus verdwijnen uit de suspensie. Er zal een oplossing ontstaan.

Slide 43 - Slide

Nakijken 11 en 12 (blz 45)

Slide 44 - Slide

11
  • a) KOH(s) → K+ (aq) + OH(aq)
  • b) K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH(aq)
  • c) Wanneer kaliumoxide zou oplossen, zouden er kaliumionen en oxide-ionen moeten ontstaan. Er is alleen sprake van oplossen wanneer alleen de fasen veranderen. Er gebeurt hier meer dan alleen het veranderen van fasen: er ontstaan andere deeltjes. Dit is dus geen oplossen maar een chemische reactie. In Binas tabel 45A staat bij het kruispunt van K+ en O2− ook een r. Dat betekent dat het niet oplost, maar reageert.

Slide 45 - Slide

11
  • d) 2 K(s) + 2 H2O(l) → 2 K+ (aq) + 2 OH (aq) + H2(g)

Slide 46 - Slide

11e

Slide 47 - Slide

12
  • a) boor (B) in chilisalpeter en ureum ((CO(NH2)2
  • b) K2SO4(s) = kaliumsulfaat, MgSO4(s) = magnesiumsulfaat
  • c) CaMg(CO3)2(s)
  • d) (NH4)2SO4(s) → 2 NH4+ (aq) + SO42−(aq)
  • e) CO(NH2)2(s) → CO(NH2)2(aq)
  • f) De planten nemen de voedingsstoffen alleen in opgeloste vorm op.

Slide 48 - Slide

12g

Slide 49 - Slide