b) Volgens Binas tabel 66A is gips calciumsulfaatdihydraat. Het hydraat bevat dus twee (di) moleculen water per verhoudingsformule.
CaSO4∙2H2O(s) → CaSO4(s) + 2 H2O(g)
c) MgSO4(s) + 5 H2O(l) → MgSO4∙5H2O(s)
Slide 4 - Slide
3
a) K+, kalium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet thiocyanaat. Omdat het kaliumion een lading heeft van +1 en de ionen in de verhouding 1 : 1 voorkomen, heeft het thiocyanaation een lading van −1: SCN− .
b) Na+ , natrium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet boraat. Omdat het natriumion een lading heeft van 1+ en de ionen in de verhouding 2 : 1 voorkomen, heeft het boraation een lading van 2−: B4O72−.
Slide 5 - Slide
3
a) De positieve ionen zijn kalium en natrium (K+ en Na+), dus het negatieve ion heet tartraat. Omdat het kaliumion en het natriumion samen een lading hebben van 2+ en de ionen in de verhouding 1 : 1 : 1 voorkomen, heeft het tartraation een lading van 2−: C4H6O62− .
d) Ca2+ , calcium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet chloraat. Omdat het calciumion een lading heeft van 2+ en de ionen in de verhouding 1 : 2 voorkomen, heeft het chloraation een lading van 1−: ClO3−
Slide 6 - Slide
4
a) S2−
b) in groep 16
c) Telluur staat in dezelfde groep als zuurstof. Zuurstof heeft een lading van 2−. Elementen in dezelfde groep hebben overeenkomstige kenmerken. De lading van het telluride-ion is 2−.
d) Te2−
Slide 7 - Slide
4e
De totale lading van de stof moet neutraal zijn. Dus de totale lading van de ionen is opgeteld 0.
2× Te2−: 4−
1× S2−: 2−
4− + 2− = 6−
Het totale zout moet neutraal zijn, dus de twee bismutionen moeten de negatieve lading van 6− opheffen en hebben een gezamenlijke lading van 6+.
De lading van één bismution is 6+/2= 3+, Bi3+
Slide 8 - Slide
5
a) ionbinding en atoombinding
b) De totale lading van de stof moet neutraal zijn. Dus de totale lading van de ionen is opgeteld 0.
1× O2− : 2−
1× OH−: 1−
2− + −1 = 3−
Het totale zout moet neutraal zijn, dus het ijzerion moet de negatieve lading opheffen. De lading van het ijzer is dus 3+, Fe3+
.
Slide 9 - Slide
6
a) K2SO4(s) en Al2(SO4)3(s)
b) De kleinste verhouding tussen K2SO4 en Al2(SO4)3 is 1 : 1. Dat geeft K2Al2(SO4)4.
De verhouding tussen de kalium-, aluminium- en sulfaationen is dan 2 : 2 : 4; dit is te vereenvoudigen naar 1 : 1 : 2. In de formule van kaliumaluin is te zien dat de verhouding tussen de kalium-, aluminium- en sulfaationen ook 1 : 1 : 2 is. De verhouding tussen de twee sulfaatzouten is dus 1 : 1.
Slide 10 - Slide
6
a) FeSO4∙7H2O(s) → Fe2+(aq) + SO42−(aq) + 7 H2O(l)
Slide 11 - Slide
6
a) FeSO4∙7H2O(s) → Fe2+(aq) + SO42−(aq) + 7 H2O(l)
b)
Slide 12 - Slide
9a
Slide 13 - Slide
9a
Slide 14 - Slide
9b
Slide 15 - Slide
9b
Slide 16 - Slide
10
a) Aluminiumoxide is opgebouwd uit Al3+ - en O2− -ionen. Kobalt(II)oxide is opgebouwd uit Co2+ - en O2− -ionen. Dus het mengsel bestaat uit de volgende ionen: Al3+, Co2+ en O2−.
b) Uit de formule is af te leiden dat het kobalt(II)ion één keer aanwezig is. Het aluminaation moet dus een lading hebben van 2−: Al2O42−
c) Al2O3(s) + CoO(s) → CoAl2O4(s)
Slide 17 - Slide
Leerdoelen 4.4 Rekenen aan zoutoplossingen
Je kunt berekeningen uitvoeren aan zoutoplossingen waarbij je gebruikmaakt van molverhoudingen en de verdunning hiervan.
Slide 18 - Slide
Concentratie bij moleculaire stoffen
Concentratie en molariteit
c(A): aantal mol van stof A per liter oplossing
[A]: aantal mol deeltjes A per liter oplossing
Moleculaire stoffen in oplossing
Formule blijft hetzelfde bij oplossen
Voorbeeld: NH₃(g) → NH₃(aq)
c(NH₃) = 0,20 M = [NH₃]
Slide 19 - Slide
Concentratie bij zouten
Zouten in oplossing
Vallen uiteen in ionen (voorbeeld :geen Fe₂(SO₄)₃(aq), maar losse ionen)
[Fe₂(SO₄)₃] = 0 M (geen Fe₂(SO₄)₃(aq) in oplossing)
Slide 20 - Slide
formules
Met c(A) geef je aan hoeveel mol van stof A je per liter oplossing aan het water hebt toegevoegd:
Met [A] geef je aan hoeveel mol van deeltje A zich in 1 L oplossing bevindt.
Slide 21 - Slide
formules
Slide 22 - Slide
Voorbeeld 1
Bereken [OH−] als c(Ba(OH)2) = 0,350 g L−1.
Slide 23 - Slide
Voorbeeld 1
Bereken [OH−] als c(Ba(OH)2) = 0,350 g L−1.
Slide 24 - Slide
Voorbeeld 2
Bereken hoeveel gram natriumcarbonaat nodig is om 250 mL van een 1,30M Na2CO3-oplossing te maken.
Slide 25 - Slide
Voorbeeld 2
Bereken hoeveel gram natriumcarbonaat nodig is om 250 mL van een 1,30M Na2CO3-oplossing te maken.
Slide 26 - Slide
Maken: 1 t/m 6 (blz 44)
Daarna 7, 8, 11 en 12
Slide 27 - Slide
1a
Slide 28 - Slide
1a
Slide 29 - Slide
1b
Slide 30 - Slide
1c
Slide 31 - Slide
2a
Slide 32 - Slide
2b
Slide 33 - Slide
2c
Slide 34 - Slide
3a
Slide 35 - Slide
3b
Slide 36 - Slide
3c
Slide 37 - Slide
Slide 38 - Slide
inscaperoom
Klaar? huiswerk is 8, 11 en 12
Slide 39 - Slide
Klaar? huiswerk is 8, 11 en 12 (blz 45)
Slide 40 - Slide
8a
Slide 41 - Slide
8a
Slide 42 - Slide
8b
Er lost een bepaalde hoeveelheid zout op in 1 L. Als je het volume groter maakt, dan lost er ook meer in op. In 2 L water kan 2× zo veel zout oplossen als in 1 L water. In 2 L water kan 2 × 2,5 mg = 5,0 mg oplossen. De 3,5 mg die nu in 2 L water zit, zal dus volledig oplossen en de vaste stof zal dus verdwijnen uit de suspensie. Er zal een oplossing ontstaan.
Slide 43 - Slide
Nakijken 11 en 12 (blz 45)
Slide 44 - Slide
11
a) KOH(s) → K+ (aq) + OH− (aq)
b) K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH−(aq)
c) Wanneer kaliumoxide zou oplossen, zouden er kaliumionen en oxide-ionen moeten ontstaan. Er is alleen sprake van oplossen wanneer alleen de fasen veranderen. Er gebeurt hier meer dan alleen het veranderen van fasen: er ontstaan andere deeltjes. Dit is dus geen oplossen maar een chemische reactie. In Binas tabel 45A staat bij het kruispunt van K+ en O2− ook een r. Dat betekent dat het niet oplost, maar reageert.