VWO1 herhalen gramm. woordsoorten.

h.2 Herhalen h.2 grammatica woordsoorten.
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

h.2 Herhalen h.2 grammatica woordsoorten.

Slide 1 - Slide

  • We bekijken eerst een aantal opgaven van het huiswerk van grammatica woordsoorten.

Slide 2 - Slide


In welke zin staan alleen zelfstandig naamwoorden tussen haken?



A
[Pieter] heeft zijn zware [boeken] in zijn [favoriete] [tas] gestopt.
B
[Wij] gaan in de [meivakantie] naar ons [huisje] in [Frankrijk].
C
Achter het [nieuwe] [schoolgebouw] is een [park] met een groot [grasveld].
D
De beste [tekeningen] zullen in de [hal] van de [school] worden opgehangen.

Slide 3 - Quiz

h.2 Taalverzorging
 werkwoordspelling

Slide 4 - Slide

- We bespreken en oefenen met de
  persoonsvormen van werkwoorden.

- We bekijken hoe werkwoorden vervoegd kunnen
   worden.

- We bekijken de persoonsvormen in de
   tegenwoordige tijd en oefenen met deze vorm.


Wat gaan we verder doen?

Slide 5 - Slide

Na deze les:

- kun je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
  op de juiste manier vervoegen.

- ken je de drie kenmerken die invloed hebben op
  de persoonsvorm: getal, persoon en tijd.

- weet je dat het getal van de persoonsvorm en het
  onderwerp altijd gelijk moeten zijn.
   

Leerdoelen

Slide 6 - Slide

  • Werkwoorden kun je vervoegen. Dat wil zeggen dat je de vorm van het werkwoord aanpast, zodat deze goed in de zin past.

  • De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Hij bevat veel grammaticale informatie over de zin waar hij in staat. 
   
  • Als je in een zin een of meer kenmerken verandert, dan verandert ook de persoonsvorm.

Slide 7 - Slide

Drie kenmerken hebben invloed op de persoonsvorm:

1. Getal: enkelvoud of meervoud? Het getal van de
   persoonsvorm is altijd hetzelfde als het onderwerp.

2. Persoon: eerste, tweede of derde persoon
    De persoonsvorm staat altijd in dezelfde persoon als het
    onderwerp.

3. Tijd: tegenwoordige of verleden tijd?
   

Slide 8 - Slide

persoon
getal
1e persoon
enkelvoud
ik
2e persoon
enkelvoud
je, jij
3e persoon
enkelvoud
hij, zij (ev), het (het meisje, de man enz)
1e persoon
meervoud
wij, we
2e persoon
meervoud
jullie
3e persoon
meervoud
zij, (de leerlingen enz.)

Slide 9 - Slide

persoon
getal
tijd
1e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
ik lach
2e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
jij lacht
3e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
zij lacht
1e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
we lachen
2e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
jullie lachen
3e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
zij lachen

Slide 10 - Slide

Voorbeeldvraag:


   

Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: werken


Hij werkt
onderwerp      persoonsvorm
Mijn zus werkt
onderwerp      persoonsvorm

Slide 11 - Slide


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: reizen

Slide 12 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: breken

Slide 13 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

2e persoon meervoud tegenwoordige tijd: slapen

Slide 14 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: verteren

Slide 15 - Open question

1e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
2e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
3e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
1e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
2e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
3e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
Jullie vertalen de tekst.
Wij koken de aardappels.
Bestel jij een boek?
Het kipje scharrelt op het erf.
Ik fiets naar de stad.
De docenten geven de toets op.

Slide 16 - Drag question

persoon
getal
tegenwoordige tijd
1e persoon
enkelvoud
ik-vorm
ik lach
2e persoon
enkelvoud
ik-vorm + t (jij voor de pv)
jij lacht
ik-vorm (je, jij achter de pv)
lach jij
3e persoon
enkelvoud
ik-vorm + t
zij lacht
1e persoon
meervoud
infinitief
we lachen
2e persoon
meervoud
infinitief
jullie lachen
3e persoon
meervoud
infinitief
zij lachen

Slide 17 - Slide


Maak de opdrachten van h.2.2 werkwoordspelling blz. 39 t/m 41.

Let op: werk netjes in je leerwerkboek!

Slide 18 - Slide

persoon
getal
tijd
1e persoon
enkelvoud
verleden tijd
ik lachte
2e persoon
enkelvoud
verleden tijd
jij lachte
3e persoon
enkelvoud
verleden tijd
hij lachte
1e persoon
meervoud
verleden tijd
wij lachten
2e persoon
meervoud
verleden tijd
jullie lachten
3e persoon
meervoud
verleden tijd
zij lachten

Slide 19 - Slide