VWO1 h.2 taalverzorging spelling van de werkwoorden

h.2 Taalverzorging
 werkwoordspelling
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

h.2 Taalverzorging
 werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

  •  We herhalen de woordsoorten van de eerste paragraaf.

  • Het zelfstandig naamwoord, de lidwoorden, het bijvoeglijk naamwoord en het werkwoord.

  • We oefenen met deze woordsoorten in een quiz.


Terugblik

Slide 2 - Slide


Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?

Slide 3 - Open question


In welke zin is een zelfstandig naamwoord niet in hoofdletters geschreven?
A
Mijn ZUS heeft gisteren een BROEK gekocht.
B
Volgend JAAR geven mijn ouders een FEEST.
C
Wanneer ga jij OPA en OMA bezoeken?
D
In het MIDDEN van de NACHT werd ik wakker.

Slide 4 - Quiz


In welke zin is staat geen lidwoord?
A
Een van hen luisterde niet goed.
B
Ik heb een klein zusje en twee broertjes.
C
Heb jij de vuilnisbak al buitengezet?
D
Ik heb het huiswerk van Nederlands al af.

Slide 5 - Quiz


Welk woord geschreven in hoofdletters is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
De AARDIGE rector.
B
Die auto is POPULAIR.
C
De hond is ERG klein.
D
De MOEILIJKE opdracht.

Slide 6 - Quiz

Wat gaan we doen?

- We bespreken en oefenen met de persoonsvormen van
  werkwoorden.

- We bekijken hoe werkwoorden vervoegd kunnen worden.

- We bekijken en oefenen met de ik-vorm.

- We bekijken de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd en
 oefenen met deze vorm.


Deze les

Slide 7 - Slide

Na deze les:

- kun je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
  op de juiste manier vervoegen.

- ken je de drie kenmerken die invloed hebben op
  de persoonsvorm: getal, persoon en tijd.

- weet je dat het getal van de persoonsvorm en het
  onderwerp altijd gelijk moeten zijn.
   

Leerdoelen

Slide 8 - Slide

Drie kenmerken hebben invloed op de persoonsvorm:

1. Getal: enkelvoud of meervoud? Het getal van de
   persoonsvorm is altijd hetzelfde als het onderwerp.

2. Persoon: eerste, tweede of derde persoon
    De persoonsvorm staat altijd in dezelfde persoon als het
    onderwerp.

3. Tijd: tegenwoordige of verleden tijd?
   

Slide 9 - Slide

De ik-vorm

De ik-vorm is de vorm van het werkwoord die je noteert als 'ik' ervoor of erachter staat. Let op: de ik-vorm staat altijd in de tegenwoordige tijd!


fietsen:         ik fiets   fiets ik
verkopen:    ik verkoop   verkoop ik
houden:       ik houd    houd ik

   

Slide 10 - Slide


Noteer de ik-vorm van de volgende werkwoorden:
vergeten-begeleiden-verzoeken-stoven

Slide 11 - Open question

Schrijf in je schrift eerst het volgende rijtje:

enkelvoud
1.  ik
2.  jij/je
3. hij/zij/het

meervoud
1. wij
2. jullie
3. zij

Slide 12 - Slide

persoon
getal
1e persoon
enkelvoud
ik
2e persoon
enkelvoud
je, jij
3e persoon
enkelvoud
hij, zij (ev), het (het meisje, de man enz)
1e persoon
meervoud
wij, we
2e persoon
meervoud
jullie
3e persoon
meervoud
zij, (de leerlingen enz.)

Slide 13 - Slide

persoon
getal
tijd
1e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
ik lach
2e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
jij lacht
3e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
zij lacht
1e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
we lachen
2e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
jullie lachen
3e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
zij lachen

Slide 14 - Slide

Voorbeeldvraag:


   

Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: werken


Hij werkt
onderwerp      persoonsvorm
Mijn zus werkt
onderwerp      persoonsvorm

Slide 15 - Slide


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: reizen

Slide 16 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: breken

Slide 17 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

2e persoon meervoud tegenwoordige tijd: slapen

Slide 18 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer ook een onderwerp:

3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: verteren

Slide 19 - Open question

1e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
2e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
3e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
1e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
2e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
3e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
Jullie vertalen de tekst.
Wij koken de aardappels.
Bestel jij een boek?
Het kipje scharrelt op het erf.
Ik fiets naar de stad.
De docenten geven de toets op.

Slide 20 - Drag question

persoon
getal
tegenwoordige tijd
1e persoon
enkelvoud
ik-vorm
ik lach
2e persoon
enkelvoud
ik-vorm + t (jij voor de pv)
jij lacht
ik-vorm (je, jij achter de pv)
lach jij
3e persoon
enkelvoud
ik-vorm + t
zij lacht
1e persoon
meervoud
infinitief
we lachen
2e persoon
meervoud
infinitief
jullie lachen
3e persoon
meervoud
infinitief
zij lachen

Slide 21 - Slide

Schrijf op in je agenda vrijdag:

  • De opdrachten van h.2.1 (blz.35) af maken
  • van h.2.2 werkwoordspelling blz. 39 t/m 40 (opdr.5,6 en 7).

Let op: werk netjes in je leerwerkboek!

Slide 22 - Slide

persoon
getal
tijd
1e persoon
enkelvoud
verleden tijd
ik lachte
2e persoon
enkelvoud
verleden tijd
jij lachte
3e persoon
enkelvoud
verleden tijd
hij lachte
1e persoon
meervoud
verleden tijd
wij lachten
2e persoon
meervoud
verleden tijd
jullie lachten
3e persoon
meervoud
verleden tijd
zij lachten

Slide 23 - Slide