Grammatik 3H Kapitel 5

Grammatik Kapitel 5
1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatik Kapitel 5

Slide 1 - Slide

Was?


Kapitel 5:
1: Vertaling van naar, bij en voor
2: Pronomen und Possesivpronomen (voornaamwoorden en bez. vnw.)
3: Modalverben und wissen
4. Präterium (v.t.) haben, sein und werden
5. Wortstellung (woordvolg.)

Slide 2 - Slide

Sterke werkwoorden
 Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die van klinker veranderen. 
Sterke Duitse werkwoorden zijn in het Nederlands ook vaak sterk. In het Duits 
- a verandert  ä
- e verandert bij korte klank in i bij lange klank in ie (lesen, sehen). Bij gehen en stehen géén   
  klinkerverandering
LET OP! alleen bij: du/er/sie/es 
vervoeging van e-st-t-en-t-en blijft hetzelfde
- voltooid deelwoord vaak ge- + hele werkwoord
   echter het beste is om deze uit jehoofd te leren



Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

0

Slide 5 - Video

0

Slide 6 - Video

NAAR
1.  ZU (=3e naamval)
    Richting (beweging) met lidwoord     
    persoon/zaken z.B.
  - Ich gehe zur Oma)  
  - Ich gehe zum Bahnhof
2. NACH: 
     Bij richtingen zonder lidwoord z.B.
     - Ich gehe nach links
     - Ich gehe nach Deutschland
     - Ich gehe nach Amsterdam
     -Ich gehe nach Norden, links, oben etc.


Slide 7 - Slide

3. IN (wohin = 4e naamval):

a. richting (beweging en ook daadwerkelijk ergens in te gaan) 
- Ich gehe in die Schule
- Ich gehe ins Kino

b. landen met voorzetsels 
Ich gehe in die Niederlande.

4. AN (bij zeeën en meren)
Ich fahre ans Meer



Slide 8 - Slide

Bei
Bei = bij

Ich bin bei meiner Oma.
Ich bin bei meinen Eltern.

Slide 9 - Slide

voor/geleden

vor zwei Wochen= twee weken geleden
für dich kaufe ich alles = bestemd voor
Ich kaufe die Wohnung für eine Woche = bepaalde  periode    für 10€ kaufe ich es = voor bepaald bedrag

Slide 10 - Slide

Let op!
Ich bin zu Hause = ik ben thuis
Ich gehe nach Hause = ik ga naar huis

Slide 11 - Slide

1e, 3e en 4e naamval

Slide 12 - Slide

Stappenplan
  1. Probeer de zin te vertalen.
  2. Zitten er voorzetsels in? Zoja onderstreep de voorzetsels en zet er het cijfer van de naamval boven (3/4)
  3. Zitter er werkwoorden met bepaalde naamval in? Zet cijfer er boven.
  4. Ontleed de zin of gebruik de hij /hem regel. Onderstreep en zet er het cijfer 1 (onderwerp) 3 (meewerkend vw) of  4 (lijdend vw) boven.
  5. Behoort het tot der-groep of ein-groep en welk geslacht (m,vr,o,mv)

  6. Vul in



Slide 13 - Slide

3e naamval

Slide 14 - Slide

4e naamval

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Link

Slide 20 - Link

Slide 21 - Link

Slide 22 - Link