Herhaling toets 2 basis/kader

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst.
Lees de tekst eerst verkennend
en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst?
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst.
Lees de tekst eerst verkennend
en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst?

Slide 1 - Slide

DEELONDERWERPEN
In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden.
Deze kleinere stukjes van het onderwerp zijn deelonderwerpen.

Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.

Slide 2 - Slide

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over voetbal?
A
De verzorging van een konijn
B
Het tenue
C
Kruidentuin
D
Koffiebonen

Slide 3 - Quiz

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over school?
A
De dierenwinkel
B
De geschiedenis van voetbal
C
Pauzes in de aula
D
Zakgeld

Slide 4 - Quiz

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Video

Welke tekstverbanden ken je?

Slide 7 - Mind map

Welke zin is een tegenstelling?
A
Ik houd erg van fruit, zoals appels en peren.
B
Ik heb me verslapen en bovendien had ik een lekke band.
C
Ook al had ik goed geleerd, toch had ik een slecht cijfer.

Slide 8 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een tegenstelling?

Slide 9 - Mind map

In welke zin zie je het tekstverband: voorbeeld?
A
Ik houd erg van fruit, zoals appels en peren.
B
Ik heb me verslapen en bovendien had ik een lekke band.
C
Ook al had ik goed geleerd, toch had ik een slecht cijfer

Slide 10 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een voorbeeld?

Slide 11 - Mind map

Welk verband staat in deze zin?
In de winkel haal ik brood en melk.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Voorbeeld
D
Reden

Slide 12 - Quiz

Ik moet vandaag nog een hoop werk doen. Ten eerste moet ik mijn kamer opruimen. Ten tweede moet ik het gras maaien. Daarna moet ik boodschappen gaan doen voor het weekend.
Welk tekstverband geven de signaalwoorden: 'ten eerste, ten tweede, daarna' aan:
A
Tegenstelling
B
Conclusie
C
Reden
D
Opsomming

Slide 13 - Quiz

Welk verband staat in deze zin?
Ik vind hem niet erg aardig, maar zijn vriendin daarentegen is wel heel erg aardig.
A
Opsomming
B
Oorzaak-gevolg
C
Conclusie
D
Tegenstelling

Slide 14 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij het tekst verband tijdsvolgorde?

Slide 15 - Open question

timer
2:00
Inleiding
slot
Kern
anekdote
conclusie
geen nieuwe informatie
een of meerdere vragen stellen
aanleiding vertellen
onderwerp aankondigen
functie is aandacht treken
functie: opbouw/tekststructuur vertellen
functie: hoofgedachte uitwerken
functie: deelonderwerpen bespreken
samenhang door verbindingsmanieren
samenvatting
meerdere alinea's
functie: tekst afsluiten
advies

Slide 16 - Drag question

KERN
INLEIDING
SLOT
Aanleiding v/d tekst
Voorbeeld bij het onderwerp
Leuk, kort verhaaltje bij het onderwerp
Belangrijke vraag
Mening
Opbouw v/d tekst
Deelonderwerpen uitgebreid besproken
Hoofdgedachte v/d tekst
Advies
Conclusie
Samenvatting
Toekomstverwachting
Antwoord op vraag

Slide 17 - Drag question

Tekstdoelen
Informeren
Amuseren
Overtuigen
Activeren

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Welk tekstdoel past bij de tekst Recept?
A
overtuigen
B
informeren
C
activeren
D
amuseren

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Welk tekstdoel past bij de tekst De mening van Nederland?
A
overhalen
B
informeren
C
amuseren
D
overtuigen

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Welk tekstdoel past bij deze tekst LIEFSTE?
A
amuseren
B
overhalen
C
informeren
D
activeren

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide

Welk tekstdoel hoort bij deze tekst BONUS?
A
overtuigen
B
informeren
C
overhalen
D
amuseren

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

Welk tekstdoel hoort bij deze tekst?
A
activeren
B
informeren
C
amuseren
D
overtuigen

Slide 28 - Quiz

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

  • Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.

Slide 29 - Slide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 30 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 31 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 32 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 33 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ niet erg.
deze
die
dat
hij
zij
het
ze

Slide 34 - Drag question