Taal les 6, 7 en 9

Lesdoel
Deel 1: Woorden die te maken hebben met familie en vrienden
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 6

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesdoel
Deel 1: Woorden die te maken hebben met familie en vrienden

Slide 1 - Slide

Welk woord past hierbij?
A
De thuissituatie
B
De bekende
C
De geliefde
D
De pleegvader

Slide 2 - Quiz

Een baby die ergens is neergelegd om door anderen gevonden en verzorgd te worden
A
Het pleegkind
B
De vondeling
C
Het weeskind
D
De bekende

Slide 3 - Quiz

Op de afbeelding zie je gezinnen met hun dagelijkse bezigheden.
Dit noem je ook wel...
A
Het huishouden
B
Het weeshuis
C
De geliefde
D
Het gezinsleven

Slide 4 - Quiz

Adopteren
Het weeskind
Het pleegkind
De thuissituatie
Officieel ouders worden van een kind dat bij andere ouders geboren is
Een kind dat geen ouders meer heeft
Hoe het bij iemand thuis is en gaat
Een kind dat verzorgd wordt door ouders die niet de eigen ouders zijn

Slide 5 - Drag question

Lesdoel
Deel 2: De persoonsvorm

Slide 6 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
Manier 1

Slide 7 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
Manier 2

Slide 8 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Papa kwam gisteren erg laat thuis van zijn werk.

Slide 9 - Open question

Thijs heeft niet geleerd voor de taaltoets.

Slide 10 - Open question

Lesdoel
Deel 3: Letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Welke zin is figuurlijk?
A
Jay moet heel hard lachen.
B
Jay ligt dubbel van het lachen.
C
Jay vindt het erg grappig.

Slide 13 - Quiz

Welke zin is letterlijk?
A
Nina is ondersteboven van de nieuwe jongen.
B
Nina is verliefd op de nieuwe jongen.
C
Nina ziet de nieuwe jongen wel zitten.

Slide 14 - Quiz