werkwoordspelling

Werkwoordspelling
persoonsvorm,
werkwoorden,
tegenwoordige tijd, verleden tijd,
enkelvoud, meervoud, voltooid deelwoord.
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling
persoonsvorm,
werkwoorden,
tegenwoordige tijd, verleden tijd,
enkelvoud, meervoud, voltooid deelwoord.

Slide 1 - Slide

Wat is jullie leerdoel?
Aan het eind van deze les wil ik ......... leren/begrijpen/snappen.

Slide 2 - Open question

Persoonsvorm?
stap 1: is je woord een persoonsvorm?
stap 2: zet je zin in een andere tijd? Welk werkwoord verandert er?
Het woord dat verandert is de persoonsvorm.
Let op: alleen bij de persoonsvorm heb je te maken met "dt"/ "dde"/ "dden"/ "te"/ "tten" enz.

Slide 3 - Slide

Persoonvorm, werkwoord
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Waar herken je een werkwoord aan?
Je kan een werkwoord vervoegen.
Ik loop, jij loopt, wij lopen (dit kan!)
Ik aardbei, jij aardbeit, wij aardbeien (uhmmm, dan kan niet!)

Slide 4 - Slide

Welk woord is geen werkwoord?
A
Piet
B
gaan
C
zingen
D
zijn

Slide 5 - Quiz

Welke 2 woorden kunnen nooit de persoonsvorm zijn?
A
wij
B
de prinses
C
gaan
D
eten

Slide 6 - Quiz

Waarom kunnen de woorden "wij" en "de prinses" geen persoonsvorm zijn?
A
dit zijn personen
B
dit zijn geen werkwoorden
C
ik weet het niet

Slide 7 - Quiz

Welk woord is de PV?
Ik ga vanavond voetballen?
A
Ik
B
ga
C
vanavond
D
voetballen

Slide 8 - Quiz

Wat is de PV?
Wij dansten de hele avond op de muziek.
A
Wij
B
dansten
C
de hele avond
D
op muziek

Slide 9 - Quiz

Welk woord is de PV?
Dani kreeg een puppy van zijn oma.
A
Dani
B
kreeg
C
een puppy
D
van zijn oma

Slide 10 - Quiz

Lees de vraag/ de zin altijd goed.
Let op de tijd!
Verleden tijd of tegenwoordige tijd
Let op het onderwerp!
Is het onderwerp enkelvoud of meervoud?

Slide 11 - Slide

Welke zin staat in de tegenwoordige tijd?
A
Marieke ging lekker vissen.
B
Annet heeft gisteren een bananenbrood gebakken.
C
Tim haalt boodschappen voor zijn oma.
D
Esmee vroeg aan haar oom of ze hem kon helpen.

Slide 12 - Quiz

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Roy laat voor zijn buurvrouw de hond uit.
B
Linda helpt haar moeder met een internetbetaling.
C
Niels kocht een bosje bloemen voor zijn oma.
D
Michiel neemt zijn vriendin mee uit eten.

Slide 13 - Quiz

Wij genieten van het zonnetje.
A
het onderwerp is enkelvoud
B
het onderwerp is meervoud

Slide 14 - Quiz

De rijst is uitverkocht!!
A
Het onderwerp is enkelvoud
B
Het onderwerp is meervoud

Slide 15 - Quiz

Rijst bestaat uit heel veel korreltjes, maar het woord rijst is "enkelvoud".

Slide 16 - Slide

Is het onderwerp ev of mv?
De kalfjes drinken bij hun moeder.
A
ev
B
mv

Slide 17 - Quiz

Spelling persoonvorm tegenwoordige tijd.

1. stam? = ik vorm
2. vervang het in de zin door het woord "loop"/ "loopt".
3. hoor je een "t"? of hoor je geen "t"? 

Vraag: hij word of wordt voetballer.

Hele werkwoord = worden
1. stam = (ik) word
2. hij "loopT"
3 ik hoor een "T" achter loop,
4 dus ook een "T" achter de stam van word.

Antwoord: hij wordT voetballer.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Let op de T
ik loop    ik word
jij loop  jij wordt
hij loop    hij word
de tafel loop  de tafel wordt

Slide 20 - Slide

Welke 2 zinnen zijn juist?
A
Hij word arts.
B
Hij wordt arts.
C
Zij wordt dokter.
D
Zij word dokter.

Slide 21 - Quiz

Welke zinnen zijn juist?
A
Wij loop naar de winkel.
B
Zij loopt naar de bakker.
C
Zij vindt het gezellig.
D
Zij wordt morgen 15.

Slide 22 - Quiz

Bij de persoonsvorm in de verleden tijd heb je GEEN "T" achter de stam.

Slide 23 - Slide

Welke zin is NIET goed?
A
Hij loopt naar het park.
B
Zij vindt dat maar saai.
C
De hond vindt de koekjes heerlijk.
D
De hond werdt er misselijk van.

Slide 24 - Quiz

De hond werd er misselijk van  schrijf je gewoon zo: werd.

"werd" is verleden tijd, dus GEEN "t" achter de stam.


(ezelbrug: "T" (zeg je als "thee", verleden tijd, betekent "oud"... je wil toch ook geen "oude T(hee)" . 

Slide 25 - Slide

Verleden tijd
persoonsvorm in de verleden tijd.
1. Zet je zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is je pv.
2. Stam = ik vorm
3. laatste letter van de stam/ ik-vorm.
4. wel in `t Kofschip dan + te/ten. Niet in `t Kofschip dan + de/den.

Slide 26 - Slide

`t Kofschip
Staat de laatste letter van de stam in dit "rijtje" met letters?
Ja? + te / ten
Nee? + de / den

Slide 27 - Slide

Onderwerp
Is het onderwerp enkelvoud dan stam + te / de.
Is het ondewerp meervoud dan stam + ten / den.

Slide 28 - Slide

Ik (praten) gisteren over koetjes en kalfjes.
 1. stam = (ik) praaT
2. T zit in "t Kofschip"
3. ik praatte
4. ik = enkelvoud daarom te (geen ten achter de stam)

Slide 29 - Slide

Let op!
Je plaatst nooit twee keer een "T".

Er staat soms een dubbele  "T", maar dat komt omdat de eerste "T" er al stond.
Bijvoorbeeld bij praaT----- dat wordt praaTTE/ of praaTTEN

Slide 30 - Slide

Welke zin is goed?
A
Ik hoorde je niet aankomen.
B
Ik hoorte je niet aankomen.
C
Ik hoorden je niet aankomen.

Slide 31 - Quiz

Welke zin is goed? Verleden tijd!
A
Wij zuchtte diep.
B
Wij zucht diep.
C
Wij zuchten diep.
D
Wij zuchtten diep.

Slide 32 - Quiz

Wij zuchtten diep. (verleden tijd)
Hele werkwoord = zuchten
stam = ik zuchT
T zit in `t Kofschip, dus + TEN
(teN omdat "wij" meervoud is)

Slide 33 - Slide

Wij zuchten diep (= tt)
"Wij zuchten diep" is ook goed, als de zin in de tegenwoordige tijd staat.

Je herkent aan een zin of het verleden tijd is als er een "dubbele" "dde/dden" of "te/tten" staat.

Slide 34 - Slide

Welke zinnen zijn goed? Verleden tijd.
A
Wij aten een dropje.
B
Wij eten een dropje.
C
Ik at een appel.
D
Wij gooiden een bal.

Slide 35 - Quiz

Voltooid deelwoord
Meestal het laatste woord van de zin.
Niet de persoonsvorm.
Maak het woord langer, je hoort een "t" of een "d".

Slide 36 - Slide

voltooid deelwoord
Wij hebben GEVOETBALD 
(wij voelbalDen) je hoort een "d", dus wordt het gevoetbalD.
Zij heeft dat GEHOORD.
(zij hoorDe dag), je hoort een "d", dus schrijf je een "d".

Slide 37 - Slide

Welk woord is het volt.dw?
Zij hebben een broodje gegeten.
A
zij
B
hebben
C
een broodje
D
gegeten

Slide 38 - Quiz

Wat is het volt. dw?
Wij hebben een cadeautje gekocht.
A
wij
B
hebben
C
een cadeautje
D
gekocht.

Slide 39 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Hij heeft gedouchd
B
Hij had dat gezegt.
C
Zij heeft viool gespeeld.

Slide 40 - Quiz

Hij heeft gedouchT 
Je kan zeggen: hij douchte (je hoort een T, dus dan schrijf je een T)
Hij had dat gezegD.
Je kan niet zeggen: hij zegTe dat.
Het voltooid deelwoord eindigt vaak op een  D.

Slide 41 - Slide

Zijn er nog vragen?

Slide 42 - Open question

Wat vonden jullie van deze les?

Slide 43 - Mind map

Wat hebben jullie van deze les geleerd?

Slide 44 - Open question