Lesson-up A2A

Lesson-up A2A
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Lesson-up A2A

Slide 1 - Slide

Wat is een jargon?
A
Een vakterm
B
Een doelgroep
C
Een bron

Slide 2 - Quiz

In welke zin wordt er geen jargon gebruikt?
A
Hij geeft de voetbal aan hem
B
Hij passt de bal naar Henk.
C
Hij scoort met een omhaal!

Slide 3 - Quiz

Op 21 juni is het officieel zomer.
Wat is dit voor zin?
A
Argument
B
Mening
C
Feit
D
Standpunt

Slide 4 - Quiz

Waar vind je meestal de kernzin?
A
In het midden van de alinea
B
In de titel
C
In de eerste of laatste zin

Slide 5 - Quiz

Wat is het verschil tussen een feit en een mening?
A
Een feit is wat je vindt, en een mening kan je controleren
B
Een feit is iets wat je kunt controleren, een mening is wat je vind van een bepaald onderwerp
C
Een feit is wat je kunt zien, en een mening niet

Slide 6 - Quiz


Hoe kun je weten of een tekst betrouwbaar is?
A
Globaal lezen
B
De bron bekijken
C
Kritisch lezen

Slide 7 - Quiz

Wat is een hoofdzaak?
A
De belangrijkste informatie in de tekst
B
Minder belangrijke informatie in de tekst
C
De eerste alinea in de tekst

Slide 8 - Quiz

Wat is het belangrijkste verschil tussen een feit en een mening?
A
Een mening kan je opzoeken checken en een feit niet
B
Het belangrijkste verschil is de naam
C
Een feit kan je opzoeken en checken en een mening niet

Slide 9 - Quiz

Welk signaal woord hoort bij doel-middel verband?
A
Kortom
B
Aan de hand van
C
Doordat

Slide 10 - Quiz

Wat betekent is subjectief?
A
Dat het een feit is
B
Dat het een mening is
C
Dat het niet een gevoel is

Slide 11 - Quiz

Wat is een jargon?
A
Voor elk publiek bestemd
B
Alleen voor kinderen bestemd
C
Voor een specifiek publiek bestemd

Slide 12 - Quiz

Wat is een signaalwoord van een doel-middelverband?
A
Opdat
B
Indien
C
Desondanks
D
Ofschoon

Slide 13 - Quiz

Wat is een argument?
A
Iets wat iemand vindt
B
Geeft aan wat iemand ergens van vindt
C
Een gebeurtenis die je kunt bewijzen
D
Een reden om iets wel of niet te doen

Slide 14 - Quiz

De docent vindt het geen grappige opmerking
A
Feit
B
Mening
C
Geen van beide

Slide 15 - Quiz

Welke tekstverband heeft de volgende zin?

De band van mijn fiets is lek, dus ik gaan lopen.
A
Concluderend
B
Redengevend
C
Oorzakelijk
D
Samenvattend

Slide 16 - Quiz

Aan welke signaalwoorden herken je een argument?
A
Aan de hand van, zodat, door middel van en middels.
B
Want, omdat, namelijk en immers.
C
Daarom, kortom, al met al en dat houd in.
D
Doordat, daardoor, dankzij en dus

Slide 17 - Quiz

Noem de betekenis van het begrip feit
A
Een stukje tekst dat een mening onderbouwd met de waarheid.
B
Iets waarvan je kunt controleren of het waar of onwaar is.
C
Iets wat iemand vindt.

Slide 18 - Quiz

Wat doe je niet bij kritisch lezen?
A
Kijken of de auteur deskundig is
B
Kijken of de informatie uit de tekst niet verouderd is
C
Een deel van de tekst overslaan omdat het niet belangrijk is

Slide 19 - Quiz

De belangrijkste informatie in de tekst noemen we de….

A
Onderwerp
B
Kernzin
C
Hoofdzaken
D
Objectief

Slide 20 - Quiz

Wat is jargon?
A
Vaktermen
B
Woordgroepen
C
Signaalwoorden
D
Doelgroep

Slide 21 - Quiz