Les Nederlands grammatica woordsoorten H4

Grammatica
Aanwijzend en vragend voornaamwoord
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica
Aanwijzend en vragend voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Doel


Ik weet wat het aanwijzend en vragend voornaamwoord is

Ik kan verschillende woordsoorten in de zin benoemen

Slide 2 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord


- wijst een mens, dier of ding aan

- deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke, zelf, hetzelfde, dezelfde

- kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar ook alleen

Slide 3 - Slide

Voorbeeld:


Ik hou niet van die grapjes

Weet jij wie zo'n prachtige foto aan de muur heeft hangen?

Zulke opmerkingen ben ik niet van je gewend

Slide 4 - Slide

Vragend voornaamwoord


- staan meestal aan het begin van een vraag

- wie, wat, welke, wat voor (een)


- let op: wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerdergenoemd woord

- waar, waarheen, wanneer, hoe zijn geen vragende voornaamwoorden

Slide 5 - Slide

Voorbeeld:


Wie van jullie wil even boodschappen doen?

Wat heb jij gisteren gedaan?

Naar welke film heb je gisteren gekeken?

Slide 6 - Slide

Even oefenen

Slide 7 - Slide

Deze fiets vind ik mooier
deze =
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Ander voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Wie is daar aan de deur?
wie =
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Ander voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Dat is dat meisje met wie ik ga trouwen
wie =
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Ander voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Die lieve oma ook altijd!
die =
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Ander voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Wanneer ga jij je toets Duits maken?
wanneer =
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Ander voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Alles door elkaar
bepaald lidwoord, onbepaald lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord, aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord

Slide 13 - Slide

Daar loopt een klein meisje
een=
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quiz

Mijn familie heeft een vakantiehuisje in Madrid
familie =
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quiz

Mijn familie heeft een vakantiehuisje in Madrid
een =
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 16 - Quiz

Dat artikel over inbraken vind ik wel interessant
dat =

A
aanwijzend voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 17 - Quiz

Dat artikel over inbraken vind ik wel interessant
inbraken =

A
aanwijzend voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 18 - Quiz

Dat artikel over inbraken vind ik wel interessant
vind =

A
aanwijzend voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 19 - Quiz

Waarom gaat deze Nederlandse vestiging sluiten?
gaat =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
hulpwerkwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 20 - Quiz

Waarom gaat deze Nederlandse vestiging sluiten?
Nederlandse =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
hulpwerkwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 21 - Quiz

Waarom gaat deze Nederlandse vestiging sluiten?
vestiging =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
hulpwerkwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 22 - Quiz

Waarom gaat deze Nederlandse vestiging sluiten?
sluiten =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
hulpwerkwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 23 - Quiz

Wat vind je nog lastig?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
andere woordsoorten
D
ik vind alles makkelijk

Slide 24 - Quiz

Wat weet jij nu over aanwijzende en vragende voornaamwoorden?

Slide 25 - Open question