18//11 werkwoordelijk gezegde grammatica zinsdelen

timer
20:00
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

timer
20:00

Slide 1 - Slide

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen

Slide 2 - Slide

Planning
  • Lezen (hebben wel al gedaan)
  • Instructie/quiz
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • weet je wat het werkwoordelijk gezegde is
  • weet je hoe je zinsdeelstrepen in een zin plaatst
  • weet je weer hoe je zinsdeelstrepen plaatst en wat  persoonsvorm en  onderwerp zijn
  • heb je geoefend met het verdelen van een zin in zinsdelen en met benoemen van de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde.


Slide 4 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van deze les kunnen jullie het stappenplan van het ontleden van de zinsdelen tot en met het onderwerp weer uit je hoofd opnoemen en toepassen.

Groen = kennis = leren
Paars =  kunnen = oefenen 

Slide 5 - Slide

Samen 
nakijken
Blz. 44, opdracht 4.

Slide 6 - Slide

Schrijf de bepaalde lidwoorden op

Slide 7 - Open question

Wanneer is 'een' geen lidwoord?

Slide 8 - Open question

Wanneer is 'het' geen lidwoord?

Slide 9 - Open question

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Slide 10 - Open question

Elk stukje hoort erbij
Elke stukje van de zin hoort erbij en heeft dus een naam. 
Alle losse delen vormen samen de gehele zin.

Je kan het vergelijken met een puzzel. Een puzzel is ook niet compleet als er een stukje mist. 

Slide 11 - Slide

Wat is stap 1 en hoe vind je die?

Slide 12 - Open question

Wat is stap 2 en hoe zet je die?

Slide 13 - Open question

Wat is stap 3 en hoe zet je die?

Slide 14 - Open question

Persoonsvorm (PV)

Je zoekt eerst de persoonsvorm. Hoe doe je dat?
- Door de zin van tijd (tegenwoordige tijd/ verleden tijd) te veranderen: tijd-proef
- Door de zin van getal te veranderen (meervoud/ enkelvoud): getal-proef
- De zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan als eerste woord te staan.



Slide 15 - Slide

Persoonsvorm (PV)

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Tijdproef: De docent had het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat van tijd veranderd is de persoonsvorm -->  had =  verleden tijd van heeft

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Getal: De docenten hadden het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat met de meervoud van het ONDERWERP mee veranderd is de persoonsvorm --> docenten = meervoud van docent(O)  - hebben =  meervoud van heeft --> zo vind je dus meteen het onderwerp!

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Vraag: Heeft de docent het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven?  --> Heeft komt vooraan te staan

De persoonsvorm onderstreep je en je zet het woord tussen strepen.
De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.

Slide 16 - Slide

Persoonsvorm

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Zinsdelen
Wat zijn zinsdelen?
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. 
Een zinsdeel kan uit een woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden.

Slide 19 - Slide

Zinsdelen
Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. 
Ieder zinsdeel heeft zijn eigen taak. 

Voorbeeld:
Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.

Slide 20 - Slide

Zinsdelen: zo doe je het
Joyagaf | het witte paard een heerlijk appeltje.
Joya - ja
Joya | gaf | het witte paard een heerlijk appeltje.
het (gaf Joya witte paard een heerlijk appeltje) - nee
het witte (gaf Joya paard een heerlijk appeltje) - nee
het witte paard (gaf Joya een heerlijk appeltje) - ja
Joya | gaf | het witte paard | een heerlijk appeltje.
een (gaf Joya het witte paard een heerlijk appeltje) - nee
een heerlijk (gaf Joya het witte paard appeltje) - nee
een heerlijk appeltje (gaf Joya het witte paard) - ja
Joya | gaf | het witte paard | een heerlijk appeltje.

En ja, het is veel werk en je hebt er (misschien geen zin in, maar er is geen andere manier om dit foutloos te doen.) Gewoon gaan doen en je wordt er vanzelf sneller en beter in.
Zinsdelen verkeerd = verkeerd benoemen en dus mogelijk bijna alles fout!

Slide 21 - Slide

Zinsdelen een andere manier

Verander de zin steeds, maar gebruik alle woorden en zorg dat het een goede zin blijft. 
De woorden die altijd naast elkaar blijven staan, zijn een zinsdeel.

Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.
  1. Gaf Joya het witte paard een heerlijk appeltje?
  2. Het witte paard gaf Joya een heerlijk appeltje.
  3. Een heerlijk appeltje gaf Joya het witte paard.


Slide 22 - Slide

Zinsdelen
Deze zin is nu dus in stukken is verdeeld. De stukken die door strepen gescheiden worden, zijn dus  de zinsdelen 

Ieder zinsdeel heeft dus een eigen taak:
--> Zo is ‘Joya’ degene die iets doet in deze zin.
--> ‘Gaf’ vertelt wát Joya doet. Of deed, in dit geval. 
--> ‘Het witte paard’ is degene die een heerlijk appeltje in ontvangst neemt.
--> En ‘een heerlijk appeltje’ vertelt wat Joya aan het witte paard geeft. 

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Onderwerp
Wie of wat (vaak een wie)
+
Persoonsvorm
=
het onderwerp


|Mevrouw Hooi | geeft |uitleg |over het redekundig ontleden.|
PV = geeft 
Wie of wat geeft? --> Mevrouw Hooi  --> O = Mevrouw Hooi


Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Werkwoord
  • drukt een handeling, situatie of gebeurtenis uit
  • kun je vervoegen
  • het hele werkwoord heet: infinitief

Slide 27 - Slide

Werkwoordelijk gezegde



Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).

De persoonsvorm is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.

werkwoordelijk gezegde =
persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 28 - Slide

Werkwoordelijk gezegde



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 29 - Slide

Werkwoordelijk gezegde

Soms komen werkwoorden met een extra woord dat altijd bij dat werkwoord gebruikt hoort te worden.
Soms is een werkwoord in tweeën gesplitst.
--> dat extra woord of dat tweede deel van het werkwoord horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde!!!!

Hij zit klok te kijken.
Zij is aan het lezen.
Soraya ruimt de vaat op.









Slide 30 - Slide

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin
| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
WWG = heeft gegeven

Onderwerp
Wie/wat + persoonsvorm of werkwoordelijk gezegde
Vaak is het een wie!
Wie of wat heeft gegeven?  De docent
O = de docent





Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 33 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Mevrouw Hooi heeft vorige week haar kerstboom uit de opslag gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 35 - Quiz

Gaat Robin vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 36 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend
D
Morgen

Slide 37 - Quiz

Mevrouw Hooi legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 38 - Quiz

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3WWG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WWG

Slide 39 - Slide

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: O = Wie/wat + PV
Stap 3 WWG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.




Slide 40 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van deze les kunnen jullie het stappenplan van het ontleden van de zinsdelen tot en met het onderwerp weer uit je hoofd opnoemen en toepassen.

Groen = kennis = leren
Paars =  kunnen = oefenen 

Slide 41 - Slide

Werk voor de deze en de volgende les:

  •  Blz. 45/46, opdracht 1 en 2


Wat niet af is = huiswerk
Klaar = lezen!
timer
15:00

Slide 42 - Slide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • weet je wat het werkwoordelijk gezegde is
  • weet je hoe je zinsdeelstrepen in een zin plaatst
  • weet je weer hoe je zinsdeelstrepen plaatst en wat  persoonsvorm en  onderwerp zijn
  • heb je geoefend met het verdelen van een zin in zinsdelen en met benoemen van de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde.


Slide 43 - Slide

Ik kan de pv vinden, zinsdeelstrepen plaatsen, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 44 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 45 - Open question

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 46 - Open question