H3 Woordenschat - Woordenlijst H3

H2 Woordenschat - Woordenlijst H2
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

H2 Woordenschat - Woordenlijst H2

Slide 1 - Slide

In H3 Woordenschat heb je geleerd over metonymie
- Je leert de woorden uit de woordenlijst H3
- Je kunt de betekenis van lastige woorden opzoeken in het woordenboek
- Je kent de woorden uit de woordenlijst H3
Zelfstandig aan de slag met een woordenboek: 
- woordenlijst op papier: woordbetekenissen opzoeken 
- woordenlijst oefenen via LessonUp Woordenlijst H3
Nederlands H3 Woordenschat blz. 88-89
Woordblad woordenlijst H3
LessonUp-quiz oefenen

Hoe ging het? 

Slide 2 - Slide

afkeer
A
de confrontatie
B
de weerzin
C
de potentie
D
het misprijzen

Slide 3 - Quiz

Wat betekent 'blootgesteld worden aan'?
A
in aanraking komen met
B
erfelijk
C
bereid zijn tot
D
steeds weer

Slide 4 - Quiz

Wat is de betekenis van:
confronteren
A
vechten
B
voorleggen, ter sprake brengen, vertellen, laten weten
C
aanvragen
D
waarheid vertellen

Slide 5 - Quiz

Wat is een dode hoek?
A
Een hoek waar geen licht komt
B
deel rond een voertuig dat de chauffeur niet kan zien
C
het stuk waar een chauffeur jou kan zien
D
Een plek waar je veilig kan staan.

Slide 6 - Quiz

Wat betekent "etablissement"?
A
Een grote etalage
B
Een gebouw in Franse bouwstijl
C
Gebouwen van de overheid
D
Restaurant / café

Slide 7 - Quiz

Wat betekent 'experimenteren met'?
A
uitproberen van, testen van
B
vertellen, uitleggen
C
afzeggen, annuleren
D
niet doen

Slide 8 - Quiz

Wat betekent 'falend'?
A
naar beneden vallen
B
gefrutsel
C
weinig talent hebben
D
fouten makend

Slide 9 - Quiz

Wat is een foetus?
A
Een eicel
B
Een zaadcel
C
Een kind
D
Een ongeboren kind. een baby vóór de geboorte

Slide 10 - Quiz

Wat betekent 'geldend'?
A
veel geld uitgeven
B
een Gelderlander
C
nu tellend
D
golden

Slide 11 - Quiz

genetisch betekent
A
genen
B
erfelijk
C
duurzaam
D
volstaan

Slide 12 - Quiz

geregeld
A
klaar
B
kleiner of minder maken
C
telkens weer, regelmatig. steeds weer
D
op de plaats of plek zelf

Slide 13 - Quiz

gewapend met

(figuurlijk taalgebruik)
A
overtreding
B
misdrijf
C
veel wapens bij je hebben
D
voorzien zijn van

Slide 14 - Quiz

gewenningstijd
A
tijd om iets te kunnen maken
B
tijd om iets te laten gebeuren
C
tijd om iemand iets te laten doen
D
tijd om te wennen aan iets

Slide 15 - Quiz


Groene stroom
A
Elektriciteit die is opgewekt uit duurzame energiebronnen om het milieu te besparen
B
Stroom die is opgewekt uit fossiele energiebronnen.
C
Een energieleverancier

Slide 16 - Quiz

keurmeester
A
iemand die iets keurt en beoordeelt
B
een keurig iemand
C
De baas van een school
D
een rang in het leger

Slide 17 - Quiz

kiemgetallen
A
getallen die nog moeten ontpoppen
B
het aantal levende kiemen (van bacteriën) per ml product
C
Kiemen zijn spruiten (uitlopers) van zaden, die door warmte en water voortkomen uit de kiem in het zaad.
D
oneven getallen

Slide 18 - Quiz

Wat betekent een lopend buffet?
A
Iemand die eten afhaalt
B
Een hond die om eten schooit
C
Pleister tegen mee-eters
D
een gedekte tafel met etenswaren waar de gasten langslopen

Slide 19 - Quiz

Wat betekent mechanisme?


A
een systeem
B
de overheid
C
particulier initiatief
D
de mantelzorg

Slide 20 - Quiz

Wat betekent misstand?


A
het missen van een bepaalde positie
B
een miss-verkiezing
C
een ander woord voor misschien
D
wantoestand, een overtreding van de wet

Slide 21 - Quiz

Wat betekent 'op termijn'?
A
De betaalde rente
B
na een bepaalde tijd
C
Maandelijks geldbedrag voor het afbetalen van een lening
D
Ander woord voor lenen

Slide 22 - Quiz

Wat betekent 'openstaand voor'?

A
een overdracht
B
Uitstaande acties
C
Openstaande acties voor uw deskundigheid
D
bereid zijn tot

Slide 23 - Quiz

Wat is een sociale huurwoning?
A
een woning betaald met een lening van de bank
B
een woning met een huur boven de huurgrens
C
een goedkope huurwoning voor mensen met een laag inkomen
D
een woning waar je eigenaar van wordt

Slide 24 - Quiz

Wat betekent schrikbarend?
A
verschrikkelijk
B
afschuwelijk
C
afschrikwekkend
D
angstaanjagend

Slide 25 - Quiz

Wat zijn smaakpapillen?
A
Blaasjes op je tong, zodat je je tong niet kan verbranden
B
Smaakpapillen is een ander woord voor je tong
C
Smaakzones op je tong
D
Zenuwuiteinden op de tong, die geprikkeld worden door smaken

Slide 26 - Quiz

Wat betekent 'spraakmakend'?
A
baby vóór de geboorte
B
verschrikkelijk
C
erfelijk
D
zo bijzonder dat iedereen erover spreekt

Slide 27 - Quiz

Wat is een toko?
A
horeca
B
etablissement
C
Oosterse winkel waar je kant-en-klare maaltijden kunt kopen
D
all you can eat

Slide 28 - Quiz

Wat betekent uiteenlopende
A
bijzondere
B
dezelfde, hetzelfde
C
duidelijke
D
verschillende, verscheidene

Slide 29 - Quiz

vruchtwater
A
sap van vruchten
B
water in de baarmoeder waarin de vrucht/een foetus zich bevindt
C
water dat door bepaalde vruchten wordt aangemaakt
D
water dat een pasgeboren baby drinkt

Slide 30 - Quiz

Wat betekent waarneming?
A
Horen
B
Zien
C
Voelen
D
herkenning

Slide 31 - Quiz

Nu de uitdrukkingen

Slide 32 - Slide

Er niet om liegen

betekent
A
praten als Pinokkio
B
niet mis zijn
C
om de waarheid heen draaien
D
jokken

Slide 33 - Quiz

in eerste instantie
A
aanvankelijk, in het begin
B
aan het eind
C
nooit
D
ooit

Slide 34 - Quiz

Wat is de betekenis van
met lede ogen
A
zonder er naar te kijken
B
iets toestaan
C
zonder een duidelijke voorkeur
D
met spijt, met verdriet

Slide 35 - Quiz

onder de maat
A
niet te veel
B
onvoldoende, slecht
C
op een laag niveau
D
uitwerking

Slide 36 - Quiz

Einde woordenlijst

Slide 37 - Slide