- kijk in je boek bij het juiste hoofdstuk - lees de uitleg nog eens - maak oefeningen
Slide 3 - Slide
lijdend voorwerp (lv)
- persoon of ding waar iets mee gebeurt - stel de vraag wie/wat + ow + wg? antwoord = lijdend voorwerp
Ik geef morgen aan haar een bos bloemen. lv = een bos bloemen
Slide 4 - Slide
meewerkend voorwerp (mv)
- persoon waar je iets aan geeft - stel de vraag aan/voor wie + ow + wg + lv? antwoord = lijdend voorwerp Ik geef morgen aan haar een bos bloemen.
mv = aan haar *let op: aan of voor schrijf je alleen op als het ook in de zin staat!
Slide 5 - Slide
bijwoordelijke bepaling (bwb)
- geeft antwoord op vragen als: waar, wanneer, hoe, waarom, waardoor etc. - zinsdelen die overblijven - vraagwoorden zijn ook bwb Waarom geef jij haar morgen een bos bloemen? bwb = waarom bwb = morgen
Slide 6 - Slide
Let op!
Schrijf het hele zinsdeel op!
Bepaal dus welke woorden bij elkaar horen. De leerlingen van h1vb gaan morgen een leuke toetsmaken.
De leerlingen gaan morgen een leuke toets maken van hv1b.
De leerlingen van hv1b gaan morgen toets een leuke maken.