27. bouwsteen 5 en 6

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Werkwoordspelling in vogelvlucht
2.  En nu! 
3.  Theorie Bouwsteen 05: Hoofd- en bijzaken
4.  Theorie Bouwsteen 06: Informatie en meningen


Schrijfdossier: zie e-mail (nog geen cijfer) of CumLaude (je hebt een cijfer). Dit geldt enkel voor hen die het Schrijfdossier hebben geüpload. Let wel: het Schrijfdossier blijft staan voor volgend jaar. 


1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Werkwoordspelling in vogelvlucht
2.  En nu! 
3.  Theorie Bouwsteen 05: Hoofd- en bijzaken
4.  Theorie Bouwsteen 06: Informatie en meningen


Schrijfdossier: zie e-mail (nog geen cijfer) of CumLaude (je hebt een cijfer). Dit geldt enkel voor hen die het Schrijfdossier hebben geüpload. Let wel: het Schrijfdossier blijft staan voor volgend jaar. 


Slide 1 - Slide

1. WERKWOORDSPELLING
(stap 1) Je zet de zin in een andere tijd om de pv te vinden. 
(stap 2) Je zoekt het hele werkwoord, het infinitief, van de pv.
(stap 3) Je haalt -en van het hele werkwoord van de pv af. Nu heb je de stam van het werkwoord. 

► Onthoud dat het Nederlands gebaseerd is op klanken
Missen - de stam 'miss' wordt de ik-vorm mis
Kleven - de stam 'klev' wordt de ik-vorm kleef.
Vinden - de stam 'vind' is hetzelfde als de ik-vormvind.
Worden - de stam 'word' is hetzelfde als de ik-vorm: word.





Slide 2 - Slide

de regels van de tegenwoordige tijd
Alle werkwoorden zijn of sterk (middeleeuws) of zwak. Voor ALLE werkwoorden gelden de volgende regels in de tegenwoordige tijd:

SCHROBBEN. De stam: schrobb. De ik-vorm: schrob

Het onderwerp is 'ik'. ► Dan krijgt de pv de ik-vorm.
Ik schrob de keukenvloer
Het onderwerp is enkelvoud, maar geen 'ik'. ► Dan krijgt de pv de ik-vorm + t
Hij schrobt ook. 
Het onderwerp staat in het meervoud ► dan krijgt de pv het hele werkwoord
Wij schrobben allemaal. 

Slide 3 - Slide

En, of, dat, en de komma
  • Let op bij een zin met de woorden 'en', 'of', 'dat' en let ook op bij een komma. 
Het betekent dat de zin uit meer dan één zin bestaat. Eén hoofdzin en in elk geval één bijzin, misschien meer. Het ligt aan het aantal komma's, 'en' 'of' en 'dat' in de zin.  

Je moet bij twee of meer zinnen vaker dan één keer werkwoordspelling toepassen op de persoonsvorm. En hoe zit dat met het onderwerp? 

► Elke zin heeft een eigen persoonsvorm en een eigen onderwerp.
- een komma is een ademhalingspauze.
- een signaalwoord heeft een komma (en een spatie) ervóór: 

Slide 4 - Slide

de regels van de verleden tijd
Alle werkwoorden zijn of sterk (middeleeuws) of zwak. De sterke moet je uit je hoofd weten. De zwakke hebben dezelfde regel: maak die persoonsvorm (dat werkwoord) langer. 
► Het krijgt altijd een -te of een -de aan het eind in het enkelvoud (staat het onderwerp in het meervoud, dan komt er nog een -n achter de pv). 

Gebeuren → het gebeurte of het gebeurde? 
Werken → hij werkte of hij werkde?
Tikken → ik tikte of ik tikde? 
Willen → jij wilte of jij wilde? 



Slide 5 - Slide

de regels van de verleden tijd
Weet je nou niet of een persoonsvorm een -te of een -de krijgt in de vt, dan pas gebruik je dat ex-kofschip. Hoe gebruik je dat? 

► je neemt de laatste letter van de stam. Zit die letter in 't ex-kofschip? 
Ja = t; nee = d.

Het onderwerp staat in het enkelvoud ► Schrobben. Laatste letter is een 'b'. Staat niet in het ex-kofschip, dus het wordt -de. Zij schrobde de keukenvloer
Het onderwerp staat in het meervoud ► Kapen. Laatste letter is een 'p'. Staat wel in het ex-kofschip, dus het wordt -tenZij kaapten het vliegtuig. 

Slide 6 - Slide

2. EN NU!

Bouwsteen 06. Floor en Linda: de toets staat voor jullie klaar.
Bouwsteen 07. Luna en Jesse: de toets staat voor jullie klaar. 
► De nulmeting Spelling en Grammatica staat klaar voor Randy.



Slide 7 - Slide

WAT TE DOEN

Bouwsteen 05. Aaltsje en Jayden ronden de verdere vereisten af; 

Bouwsteen 07. Simon maakt de tussentoets (oud) + verdere vereisten
Sabine, Wendy en Scott gaan door met de vereisten. 

Bouwsteen 08. Leon gaat verder met de vereisten. 


Slide 8 - Slide


Allen: geef bij mij aan als je klaar bent met die vereisten, dan controleer ik dat en zet bij goedbevinden de bewuste toets voor jou klaar. 

Succes!

Slide 9 - Slide

THEORIE BOUWSTEEN 06
Op het examen Schrijven en ook Lezen en Luisteren, is het belangrijk dat je weet wanneer je met een feit en wanneer je met een mening te maken hebt. Ken dit verschil dus goed!


LESDOELEN
- Je kunt feiten en meningen herkennen.
- Je kunt argumenten herkennen.

Slide 10 - Slide

FEIT
  • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
  • Een feit kan je controleren.

Voorbeeld
'De helft van de zestienjarigen in Nederland krijgt 50 euro kleedgeld per maand.'

Slide 11 - Slide

MENING (standpunt)
  • Wat iemand ergens van vindt
  • Het is niet controleerbaar
  • Je kunt het ermee eens of oneens zijn

Voorbeeld
'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen'

Slide 12 - Slide

FEIT versus  MENING

Slide 13 - Slide

ARGUMENT (onderbouwing)
  • Een argument is een uitleg waarmee je een mening   verdedigt  of verklaart
  • Een argument wordt ingeleid door een signaalwoord, zoals   want, namelijk, omdat, doordat...

Voorbeeld: 'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening/standpunt), want (signaalwoord) dan leren zij met geld omgaan (argument)'.

Slide 14 - Slide

Feit of mening?

'Hij rent heel snel'.
A
feit
B
mening

Slide 15 - Quiz

Feit of mening?

'Vandaag is het dinsdag'
A
feit
B
mening

Slide 16 - Quiz

Feit of mening?

'De bladeren zijn nat'
A
feit
B
mening

Slide 17 - Quiz

Feit of mening?

'Zwolle telt meer dan 130.000 inwoners'
A
feit
B
mening

Slide 18 - Quiz

Feit of mening?
'Koken is moeilijk'
A
feit
B
mening

Slide 19 - Quiz

Feit of mening?

'Nederland ligt in Europa'
A
feit
B
mening

Slide 20 - Quiz

BOUWSTEEN 6: TAALBLOKKEN
2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
Lezen en luisteren, maken: opgaven 1 t/m 8; 15; opgaven 17 t/m 19; t/m 27; opgaven 32 t/m 34 en opgaven 56 en 57.
Schrijven, maken: opgaven 1 t/m 5 en opgaven 12 t/m 14.

Woordenschat: bouwsteen 6 Informatie en meningen. Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent.

Je sluit af met de tussentoets (niet oud).

Slide 21 - Slide

EINDE VAN DE LES

Slide 22 - Slide