Er was eens een lieve, flinke rekkahoed. Hij heette Mullah en hij was niet hikkel. De hele dag etkahde hij in het grote, diepe bos, samen met zijn donverdaan. Elke avond maakten ze eerst een tijlaam, daarna gingen zij slapen in hun hut, hoog in een sterke boom. Zo ging dat week na week, jaar na jaar. Maar Mullah wilde wel eens raderen. In een ver danker woonde een ropelsel, zo had iemand hem eens verteld.