toets Hst 2 Licht en beeld

Toets Hst 2 Licht en Beeld
Havo 3, 2021
45 minuten

Toegestane hulpmiddelen: rekenmachine, kladpapier
Verplichte video-verbinding met werkplek in beeld.
Zorg dat je bij open berekenvragen een volledige uitwerking geeft met formule en berekening.
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Toets Hst 2 Licht en Beeld
Havo 3, 2021
45 minuten

Toegestane hulpmiddelen: rekenmachine, kladpapier
Verplichte video-verbinding met werkplek in beeld.
Zorg dat je bij open berekenvragen een volledige uitwerking geeft met formule en berekening.

Slide 1 - Slide

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die van links naar rechts door een lens gaat.

Wat voor lens wordt hier gebruikt?
A
positieve
B
negatieve
C
neutraal

Slide 2 - Quiz

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die van links naar rechts door een lens gaat.

Welke lijn geeft de hoofdas aan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 3 - Quiz

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die door een lens gaat.

Hoe heet punt 2?
A
Beeldpunt
B
Brandpunt
C
Voorwerpspunt

Slide 4 - Quiz

Welke lichtbundel zie je hier ?
A
Evenwijdig
B
Convergent
C
Divergent

Slide 5 - Quiz

Zie plaatje. Leg in stappen uit hoe je kunt bepalen waar het brandpunt van de lens ligt. De lijn helemaal rechts is het scherm waar het beeld op valt.

Slide 6 - Open question

Hoe groter de brandpuntsafstand hoe..
A
hoe kleiner de lens
B
hoe sterker de lens
C
hoe groter de lens
D
zwakker de lens

Slide 7 - Quiz

Met een ………kun je een stukje van het beeld uitvergroten. Noteer wat er op de puntjes moet staan.

Slide 8 - Open question

Een waxinelichtje staat voor een camera obscura. De vlam is op een bepaald moment 3,0 cm groot. Bereken hoe groot het beeld van de vlam dan is.

Slide 9 - Open question

Wat is de juiste formule om een vergroting te kunnen berekenen bij een lens?
A
N = AB/A*B*
B
N = v/b
C
N = b/v
D
N = A*B*/ v

Slide 10 - Quiz

Welke van de lichtstralen gaat na de positieve lens door het brandpunt?
A
lichtstraal 1
B
lichtstraal 2
C
lichtstraal 3
D
lichtstraal 4

Slide 11 - Quiz


A
Op het snijpunt van de lichtstralen vind je het brandpunt
B
Op het snijpunt van de lichtstralen staat de lens
C
Op het snijpunt van de lichtstralen zie je het beeld

Slide 12 - Quiz

Op de plaats van de rechthoek staat een lens. Deze lens is ...
A
Positief
B
Negatief

Slide 13 - Quiz

Op de plaats van de rechthoek staat een lens. Deze lens is ...
A
Positief
B
Negatief

Slide 14 - Quiz

Op de plaats van de rechthoek staat een lens. Deze lens is...
A
Positief
B
Negatief

Slide 15 - Quiz

Wat is juist voor lens 1 (boven) en lens 2 (onder)?
A
lens 1 is boller dan lens 2
B
lens 2 is sterker dan lens 1
C
de f van lens 1 is groter dan die van lens 2
D
geen van bovenstaande uitspraken is juist

Slide 16 - Quiz

Als een voorwerp dichter dan 50 cm bij het oog komt, wordt er zonder bril geen scherp beeld op het netvlies gevormd.
Een voorwerp bevindt zich 50 cm voor het oog. Het wordt nu dichter naar het oog gebracht.
Wordt het beeld voor of achter het netvlies gevormd?

Slide 17 - Open question

Welke uitspraak is waar?

Als de voorwerpafstand kleiner is dan de brandpuntsafstand krijg je een....
A
Reëel beeld
B
Virtueel beeld
C
Geen beeld
D
Dat kun je niet weten want je hebt te weinig gegevens

Slide 18 - Quiz

Zie plaatje. Leg uit hoe je kunt bepalen waar het beeld terecht komt.

Slide 19 - Open question

Omdat Mark niet altijd even goed ziet, gaat hij naar de oogarts. De oogarts zegt dat Mark een bril nodig heeft, omdat hij bijziend is. Wat betekent bijziend?

A
Zonder bril kun je alleen dichtbij scherp zien.
B
Zonder bril kun je alleen veraf scherp zien.
C
Zonder bril kun je dichtbij en veraf scherp zien, maar daartussen niet.
D
Zonder bril kun je helemaal niets scherp zien.

Slide 20 - Quiz

Jan kijkt op de torenklok hoe laat het is.
Wat gebeurt er met zijn ooglenzen als
hij daarna op zijn horloge kijkt?

A
Zijn ooglenzen worden boller.
B
Zijn ooglenzen worden minder bol.
C
Er gebeurt niets met zijn ooglenzen.

Slide 21 - Quiz

Wat is accommoderen?
A
Regelen van de hoeveelheid licht dat in het oog mag komen.
B
Scherpstellen van het oog door de bolling van de ooglens te veranderen.
C
Scherpstellen van het oog door de iris te vergroten of te verkleinen.

Slide 22 - Quiz

Joost heeft een foto van Jasper gemaakt. Op de foto is Jasper 12 cm groot. In het echt is Jasper 1,90 meter. Bereken de vergroting van de foto.

Slide 23 - Open question

Sleep de begrippen en afkortingen naar de juiste plek.
beeldgrootte
voorwerpgrootte
voorwerpafstand
beeldafstand
b
A*B*
v
AB

Slide 24 - Drag question

Wat kun je over de grootte van het beeld zeggen als de vergroting N kleiner is dan 1?
A
niks bijzonders
B
beeld is groter dan voorwerp
C
beeld en voorwerp zijn even groot
D
beeld is kleiner dan voorwerp

Slide 25 - Quiz

Hoe kun je de vergroting berekenen als je weet hoe groot b en v zijn?
A
f1=v1+b1
B
N=vb
C
S=f1
D
N=bv

Slide 26 - Quiz

Een voorwerp is 23 mm groot
Er wordt een beeld van gemaakt met een grootte van 36 cm. Hoe groot is de vergroting?
A
0,064
B
0,64
C
1,6
D
16

Slide 27 - Quiz

Een voorwerp staat voor een lens. Het beeld is 4,2x zo groot en staat 84 cm achter de lens. Hoe groot is de voorwerpsafstand?
A
0,020 m
B
0,20 m
C
20 m
D
353 m

Slide 28 - Quiz

Een + lens (f=8cm) wordt gebruikt om een lampje dat 18 cm voor een lens staat, op een scherm af te beelden. Op wat voor afstand moet het scherm van de lens staan?
A
0,069 cm
B
14,4 cm
C
0,18 cm
D
5,54 cm

Slide 29 - Quiz