Lenzen repetitie

Herkansing Natuurkunde
Havo 3, 2020
45 minuten

Toegestane hulpmiddelen: rekenmachine, kladpapier
Verplichte video-verbinding met microfoon aan
Bij open vragen volledige uitwerking geven met formule en denk aan significantie.
1 / 40
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Herkansing Natuurkunde
Havo 3, 2020
45 minuten

Toegestane hulpmiddelen: rekenmachine, kladpapier
Verplichte video-verbinding met microfoon aan
Bij open vragen volledige uitwerking geven met formule en denk aan significantie.

Slide 1 - Slide

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die van links naar rechts door een lens gaat.

Wordt hier een positieve of een negatieve lens gebruikt?
A
positieve
B
negatieve

Slide 2 - Quiz

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die van links naar rechts door een lens gaat.

Welke lijn geeft de hoofdas aan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 3 - Quiz

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die door een lens gaat.

Hoe heet punt 2?
A
Beeldpunt
B
Brandpunt

Slide 4 - Quiz

Welke lichtbundel zie je hier ?
A
Evenwijdig
B
Convergent
C
Divergent

Slide 5 - Quiz

Gaat licht in een rechte lijn?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quiz

Met welke formule bereken je
de vergroting bij een lens
A
N = AB/A*B*
B
N = v/b
C
N = b/v
D
N = A*B*/ v

Slide 7 - Quiz

De onderstaande antwoorden gaan over
het tekenen van een beeld achter een lens.
Welke klopt NIET?
A
Je tekent het beeld altijd als een pijl
B
Lichtstralen door het midden van de lens gaan altijd rechtdoor
C
Het beeld staat op zijn kop
D
Je hebt het brandpunt (F) nodig om het beeld te kunnen tekenen

Slide 8 - Quiz

Wat is waar voor een positieve lens?
A
deze is hol
B
deze heeft een convergerende werking
C
deze is aan de randen breder dan in het midden
D
deze maakt altijd een reëel beeld

Slide 9 - Quiz

Welke uitspraak is waar bij het construeren van een beeld?

A
Alle lichtstralen van het voorwerp moeten door het brandpunt gaan.
B
Een lichtstraal die evenwijdig aan de hoofdas loopt, verandert niet van richting.
C
De lichtstralen van het voorwerp zijn na de lens divergent.
D
Alle lichtstralen van één punt van het voorwerp komen samen in één punt van het beeld.

Slide 10 - Quiz

Welke lichtstraal is geen constructiestraal ?
A
De lichtstraal door het optisch midden
B
De lichtstraal door het brandpunt
C
De lichtstraal naar de bovenkant van de lens
D
De lichtstraal evenwijdig aan de hoofdas

Slide 11 - Quiz

Er zijn meerdere oorzaken waardoor mensen niet scherp kunnen zien.

Wat is GEEN oorzaak?
A
Het hoornvlies is kegelvormig
B
De lens kan niet hol genoeg worden
C
De oogbol is in verhouding te groot of te klein

Slide 12 - Quiz

Je kijkt naar een lichtbron.
Welk onderdeel van het oog komt een lichtstraal het eerst
tegen als deze in het oog 'valt'?
A
Pupil
B
Lens
C
Hoornvlies
D
Netvlies

Slide 13 - Quiz

Welke van de lichtstralen gaat na de positieve lens door het brandpunt?
A
lichtstraal 1
B
lichtstraal 2
C
lichtstraal 3
D
lichtstraal 4

Slide 14 - Quiz

Vincent wil een foto maken van de hele Eiffeltoren. Hij loopt daarvoor verder van de Eiffeltoren vandaan.
Wat zal er gebeuren met de beeldafstand in de camera?
A
Deze blijft gelijk.
B
Deze wordt kleiner.
C
Deze wordt groter.

Slide 15 - Quiz

De lens in je oog zorgt voor
A
een kleurig beeld
B
een scherp beeld
C
het beschermen tegen stofjes
D
het afsluiten van je oog

Slide 16 - Quiz


A
Op het snijpunt van de lichtstralen staat de lens
B
Op het snijpunt van de lichtstralen vind je het brandpunt

Slide 17 - Quiz

Maarten ziet in de verte een trein aan komen. Zijn ooglenzen zijn dan ...
A
geaccommodeerd
B
ongeaccommodeer

Slide 18 - Quiz

Tim leest een whatsappje op zijn mobiel. Zijn ooglenzen zijn dan...
A
geaccommodeerd
B
ongeaccommodeerd

Slide 19 - Quiz

Op de plaats van de rechthoek staat een lens.
Deze lens is ...
A
Positief
B
Negatief

Slide 20 - Quiz

Op de plaats van de rechthoek staat een lens.
Deze lens is ...
A
Positief
B
Negatief

Slide 21 - Quiz

Deze lens is...
A
Positief
B
Negatief

Slide 22 - Quiz

Deze lens is...
A
Positief
B
Negatief

Slide 23 - Quiz

De ooglens van het oog heeft altijd dezelfde vorm.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz

Deze lens is...
A
Positief
B
Negatief

Slide 25 - Quiz

uitspraken:

1) lens 1 heeft een divergerende werking

2) lens 2 is een positieve lens
A
beide uitspraken zijn juist
B
beide uitspraken zijn onjuist
C
alleen uitspraak 1 is juist
D
alleen uitspraak 2 is juist

Slide 26 - Quiz

Wat is juist voor lens 1 (boven) en lens 2 (onder)?
A
lens 1 is boller dan lens 2
B
lens 2 is sterker dan lens 1
C
de brandpuntsafstand van lens 1 is groter dan die van lens 2
D
geen van bovenstaande uitspraken is juist

Slide 27 - Quiz

Welke combinatie is juist?
A
Verziend : holle hulplenzen , dus positieve glazen in de bril
B
Verziend: bolle hulplenzen, dus positieve glazen in de bril
C
Bijziend: bolle hulplenzen , dus negatieve glazen in de bril
D
Bijziend: holle hulplenzen, dus negatieve glazen in de bril

Slide 28 - Quiz

Als een voorwerp dichter dan 50 cm bij het oog komt, wordt er zonder bril geen scherp beeld op het netvlies gevormd.
Een voorwerp bevindt zich 50 cm voor het oog. Het wordt nu dichter naar het oog gebracht.
Wordt het beeld voor of achter het netvlies gevormd?

Slide 29 - Open question

Wat kun je de grootte van het beeld zeggen als de vergroting N kleiner is dan 1?
A
niks bijzonders
B
beeld is groter dan voorwerp
C
beeld en voorwerp zijn even groot
D
beeld is kleiner dan voorwerp

Slide 30 - Quiz

Welke lens heeft een kleinere brandpuntsafstand?
(lens 1 boven en lens 2 beneden)
A
lens 1
B
lens 2
C
dat kun je niet zeggen

Slide 31 - Quiz

Hoe kun je de vergroting berekenen als je weet hoe groot b en v zijn?
A
f1=v1+b1
B
N=vb
C
S=f1

Slide 32 - Quiz

Een voorwerp is 23 mm groot
Er wordt een beeld van gemaakt met een grootte van 36 cm. Hoe groot is de vergroting?
A
0,063
B
0,63
C
1,6
D
16

Slide 33 - Quiz

Een voorwerp staat voor een lens. Het beeld is 4,2x zo groot en staat 84 cm achter de lens. Hoe groot is de voorwerpsafstand?
A
0,020 m
B
0,20 m
C
20 m
D
353 m

Slide 34 - Quiz

Een lens met een brandpuntsafstand van 40 mm maakt een beeld van een voorwerp. Het beeld ontstaat op 5 cm na de lens. Hoe groot is de voorwerpafstand? ....... cm (Alleen het getal, afgerond op hele cm)

Slide 35 - Open question

Een + lens (f=8cm) wordt gebruikt om een lampje dat 18 cm voor een lens staat, op een scherm af te beelden. Op wat voor afstand moet het scherm van de lens staan?
A
0,069 cm
B
14,4 cm
C
0,18 cm
D
5,54 cm

Slide 36 - Quiz

Een voorwerp staat op 5 cm van een lens. De afstand tussen het voorwerp en het beeld is 1,7 m. Bereken de brandpuntsafstand van de lens. (afronden op 1 decimaal en komma gebruiken) ..... cm

Slide 37 - Open question

Waarom lukt het Tineke niet om fikkie te stoken met een -4 dpt lens?

Slide 38 - Open question

Rosita maakt een foto van haar vriend Ronald (1,75 m lang).
Ronald staat 3,5 m van de camera. De beeldchip zit 2 cm achter de lens en is 0,8 cm groot.
Laat met behulp van een volledige berekening zien of het beeld van Ronald op de chip past.

Slide 39 - Open question

Kijk de video links en beantwoord dan de vraag: Bereken de afstand van de lamp tot de lens.

Schrijf de volledige berekening uit.

Slide 40 - Open question