zevende les 3vg - 08/04/2020

Studiewijzer komende periode
Week van 16-03 t/m 20-03: woordenschat h4 & 6
Week van 23-03 t/m 27-03: woordenschat h6 
Week van 30-03 t/m 3-04: woordenschat h6 begin spelling h5
Week van 06-04 t/m 10-04: Spelling h4

Daarnaast: elke lesdag kijk je het NOS-journaal en houd je een woordenschat logboek en Coronadagboekje bij. Die lever je elke week in via teams  - opdrachten 
En ga je een boek naar keuze lezen de komende 3 weken. 

1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with text slides.

Items in this lesson

Studiewijzer komende periode
Week van 16-03 t/m 20-03: woordenschat h4 & 6
Week van 23-03 t/m 27-03: woordenschat h6 
Week van 30-03 t/m 3-04: woordenschat h6 begin spelling h5
Week van 06-04 t/m 10-04: Spelling h4

Daarnaast: elke lesdag kijk je het NOS-journaal en houd je een woordenschat logboek en Coronadagboekje bij. Die lever je elke week in via teams  - opdrachten 
En ga je een boek naar keuze lezen de komende 3 weken. 

Slide 1 - Slide

Wat is het doel van deze les?

  • Aanhet eind van de les ken je het verschil tussen een afkorting, letterwoord, initiaalwoord, verkorting en symbool.

Slide 2 - Slide

Lezen:
Theorie op blz. 165

In je schrift:
Opdracht 1 en 2 bladzijde 165

Online:
  1. Log in via magister. Klik op icoontje leermiddelen, kies Nieuw Nederlands, 5e editie. Ga naar hoofdstuk 4 - Spelling en maak Spelling Extra.  (de opdrachten worden automatisch nagekeken en ik kan ook zien wat er wel/niet goed is gegeaan.         
Wat ga je maken vandaag?

Slide 3 - Slide

Afkorting
Een afkorting is de weergave van een woord(groep) met een beperkt aantal letters; een afkorting spreek je uit als het oorspronkelijke woord.

Een afkorting schrijf je met een of meer punten. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt:

– e.d. (en dergelijke), Z.M. (Zijne Majesteit).

Slide 4 - Slide

Letterwoord
 Een letterwoord bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Je spreekt het uit als een woord. Je schrijft een letterwoord zonder punten en je gebruikt een hoofdletter als die ook in het afgekorte woord voorkomt:

– pin (spreek uit: pin, niet pee/ie/en; betekenis: persoonlijk identificatienummer), Wajong (spreek uit: waajong; betekenis: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten).

Slide 5 - Slide

Initiaalwoord
Een initiaalwoord wordt gevormd volgens dezelfde regels als een letterwoord, maar in tegenstelling tot een letterwoord spreek je het uit als losse letters:

– btw (spreek uit: bee/tee/wee; betekenis: belasting over de toegevoegde waarde), NS (spreek uit: en/es; betekenis: Nederlandse Spoorwegen).

Slide 6 - Slide

verkorting
 Een verkorting is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen. Je spreekt een verkorting uit als een woord:

– airco (airconditioning), wifi (wireless fidelity).

Slide 7 - Slide

Symbool
Een symbool is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta. Je spreekt een symbool uit als het woord waar het voor staat.

De schrijfwijze is nationaal of internationaal afgesproken. Dit geldt ook voor het gebruik van hoofdletters of kleine letters. Een symbool schrijf je zonder punt:

– V (volt), ml (milliliter), GB (gigabyte).

Bij sommige eenheden wordt in technische en wetenschappelijke teksten een symbool gebruikt, zoals gram (g) en seconde (s), en in gewone teksten een afkorting: __ gr. (vijftig gram), __ sec. (tien seconden).

Slide 8 - Slide

Klaar?

  • Kijk het NOS-journaal en vul je logboek aan. Lever dit morgen via teams - opdrachten - logboek in, samen met je coronadagboek.
  • Lees verder in het boek dat je zelf gekozen hebt. Let op, hier komt uiteindelijk een opdracht over.

Slide 9 - Slide

Antwoorden opdracht 2 h5 spelling
Opdracht 2
1 , – staat tussen twee persoonsvormen;
; – staat tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen;
. – sluit de zin af. 
2 : – kondigt een citaat aan;
‘ – geeft het begin van een citaat aan;
, – staat tussen een hoofdzin en een bijzin;
. – sluit de zin af;
’ – sluit een citaat af.
3 ‘– geeft aan dat het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis;
’ – geeft aan dat het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis;
, – staat voor een aanspreking;
? – sluit een vraag af.

Slide 10 - Slide

Antwoorden opdracht 2 h5 spelling
4 , – staat voor een bijstelling;
, – staat achter een bijstelling;
: – kondigt een opsomming aan;
, – staat tussen de delen van een opsomming;
. – sluit de zin af.
5 : – kondigt een opsomming aan;
; – sluit een onderdeel van een lange opsomming af;
; – sluit een onderdeel van een lange opsomming af;
; – sluit een onderdeel van een lange opsomming af;
. – sluit de zin af. 

Slide 11 - Slide

Antwoorden opdracht 3 en 5 h5 spelling
Opdracht 3: pakket :hebben ,jongeren , module ; vmbo ,
Opdracht 5
1 ‘Het gaat morgen de hele dag stormen’, zegt de weerman.
De weerman zegt: ‘Het gaat morgen de hele dag stormen.’
2 Na het eten zei mijn vader dat hij wel een kop koffie lustte.
3 ‘Ik heb echt geen zin in dat familiefeestje’, zucht Joyce.
Joyce zucht: ‘Ik heb echt geen zin in dat familiefeestje.’
4 De buurvrouw vraagt: ‘Hanna, kun jij vanmiddag even op mijn kinderen passen?’
De buurvrouw vraagt: ‘Kun jij vanmiddag even op mijn kinderen passen, Hanna?’
‘Hanna, kun jij vanmiddag even op mijn kinderen passen?’ vraagt de buurvrouw.
‘Kun jij vanmiddag even op mijn kinderen passen, Hanna?’ vraagt de buurvrouw.
‘Hanna,’ vraagt de buurvrouw, ‘kun jij vanmiddag even op mijn kinderen passen?’
5 Geschrokken riep Fedja dat het al tien uur was.
Fedja riep geschrokken dat het al tien uur was.

Slide 12 - Slide