Herhalen lidwoord en zelfstandig naamwoord

• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs

https:

Wat is de afkorting van
zelfstandig naamwoord?

1. lw
2. znw
3. pv
4. ond

Wat is afkorting van lidwoord

1. lw
2. znw
3. pv
4. ond

Ik 

stap

op

het

station

in 

de

trein

lidwoord

zelstandignaamwoord

Het

konijn

loopt

in 

de

tuin

lidwoord

zelfstandignaamwoord

Schrijf alle lw onder elkaar op.
Hij krijgt een chocoladereep van de juf.

Schrijf alle znw onder elkaar op.
Hij krijgt een chocoladereep van de juf.

Schrijf alle lw onder elkaar op.
Zij gaven gisteren alle prijzen aan de kinderen.

Schrijf alle znw onder elkaar op.
Zij gaven gisteren alle prijzen aan de kinderen.

Is scooter een zelfstandig naamwoord?

1. ja
2. nee

Hoeveel znw staan er in de zin:
Niemand mag dit schilderij zien.

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

Hoeveel znw staan er in de zin:
De jongens varen met de boot.

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het lidwoord?

1. de
2. slimme
3. het
4. leerling

Welke woorden zijn zelfstandig naamwoorden?

1. Groot, dik, jong, blauw
2. lopen, rennen, vliegen, duiken
3. in, op, naast, achter
4. poes, Peter, Nederland, weerbericht

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het zelfstandig naamwoord?

1. slimme
2. leerling
3. snapt
4. de

Welke woorden zijn zelfstandige naamwoorden?

1. Mark
2. rijden
3. prachtige
4. schoolgebouw

Welke woord in de zin is een zelfstandig naamwoord?

Een mooie nieuwe fiets.

1. Een
2. mooie
3. fiets
4. nieuwe

https:

Het voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord.

Voltooid betekent dat iets klaar of afgelopen is.

Bijvoorbeeld:

Frits heeft zijn fietsband geplakt

Het voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord eindigt op -en of op -d of -t.

Bijvoorbeeld:

gebroken, geschreven

gehoord, gemaakt

Als je een woord langer maakt, 

hoor je of je een -d of een -t moet schrijven.

Tijmen heeft een lekkere appel _____. (schillen)

De gemeente heeft hier veldbloemen _____. (zaaien)

Heeft hij jou voor de gek _____? (houden)

Fleur is over een stoeptegel _____? (struikelen)

De wedstrijd is te laat _____. (starten)

In de tent naast ons werd de hele nacht _____. (snurken)

We hebben gisteren worstjes _____. (braden)

Luuk heeft de bal _____. (vangen)

De vrouw heeft vriendelijk naar hem _____. (knikken)

Björn heeft geld _____ van zijn vriend. (lenen)

https:

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

ze

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

ze

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vind    ________ erg leuk vindt.

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

ze

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

ze

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

ze

Kies de juiste verwijswoorden.

Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.

1. Deze - dat
2. Deze - die
3. Dit - dat
4. Dit - die

Kies de juiste verwijswoorden.

De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.

1. dat - dat
2. dat - die
3. die - dat
4. die - die

Kies de juiste verwijswoorden.

De trein met wie / waarmee Joy reist, 

stopt ook bij deze / dit station.

1. met wie - deze
2. met wie - dit
3. waarmee - deze
4. waarmee - dit

Kies de juiste verwijswoorden.

De Chinees met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.

1. met wie - deze
2. met wie - dit
3. waarmee - deze
4. waarmee - dit

Kies de juiste verwijswoorden.

Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.

1. Deze - dat
2. Deze - die
3. Dit - dat
4. Dit - die