H1L12 - 2THF - Donderdag - 1.7 Grammatica zinsdelen

Welkom 2THF : )


Planning van dit uur
  • Tien minuten stillezen (pizzamaffia) + onderwerp en thema bespreken 
  • Samen een zin ontleden + uitleg naamwoordelijk gezegde
  • Ga verder met het maken van opdracht 1 van 1.7 Grammatica zinsdelen 
  • Klaar? Kijk opdracht 1 na. Maak opdracht 2 t/m 10 (je mag misschien opdrachten overslaan) 

Aan het einde van deze les
  • weet je (weer) wat de vaste stappen van zinsontleding zijn;
  • weet je (weer) hoe je pv, o, lv, mv en bwb vindt; 
  • weet je (weer) wat een naamwoordelijk gezegde is. 

Nederlands
Aankomende toetsen en opdrachten:
  • SO Woorden en grammatica (week 41)
  • Repetitie hoofdstuk 1 (toetsweek)
  • Boekopdracht (week 47) 
timer
10:00
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom 2THF : )


Planning van dit uur
  • Tien minuten stillezen (pizzamaffia) + onderwerp en thema bespreken 
  • Samen een zin ontleden + uitleg naamwoordelijk gezegde
  • Ga verder met het maken van opdracht 1 van 1.7 Grammatica zinsdelen 
  • Klaar? Kijk opdracht 1 na. Maak opdracht 2 t/m 10 (je mag misschien opdrachten overslaan) 

Aan het einde van deze les
  • weet je (weer) wat de vaste stappen van zinsontleding zijn;
  • weet je (weer) hoe je pv, o, lv, mv en bwb vindt; 
  • weet je (weer) wat een naamwoordelijk gezegde is. 

Nederlands
Aankomende toetsen en opdrachten:
  • SO Woorden en grammatica (week 41)
  • Repetitie hoofdstuk 1 (toetsweek)
  • Boekopdracht (week 47) 
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Onderwerp en thema
Onderwerp
Thema
Waar het boek over gaat + wat de bedoeling van de schrijver is
Heel korte samenvatting van het verhaal 
Eén woord of enkele woorden
Zin of vraag (onderwerp zit hierbij)

Slide 2 - Slide

Tijdens de pauze geeft de gymdocent de leerlingen

gymnastiekoefeningen op het schoolplein. 

Slide 3 - Slide


Tijdens de pauze geeft de gymdocent de leerlingen

gymnastiekoefeningen op het schoolplein. 

Slide 4 - Slide


Tijdens de pauze | geeft | de gymdocent | de leerlingen |

gymnastiekoefeningen | op het schoolplein. 

Slide 5 - Slide

                                  wg
Tijdens de pauze | geeft | de gymdocent | de leerlingen |

gymnastiekoefeningen | op het schoolplein. 

Slide 6 - Slide

                                  wg               o
Tijdens de pauze | geeft | de gymdocent | de leerlingen |

gymnastiekoefeningen | op het schoolplein. 

Slide 7 - Slide

                                 wg                o
Tijdens de pauze | geeft | de gymdocent | de leerlingen |
              lv
gymnastiekoefeningen | op het schoolplein. 

Slide 8 - Slide

                                  wg               o                       mv
Tijdens de pauze | geeft | de gymdocent | de leerlingen |
              lv
gymnastiekoefeningen | op het schoolplein. 

Slide 9 - Slide

           bwb              wg                 o                       mv
Tijdens de pauze | geeft | de gymdocent | de leerlingen |
              lv                                 bwb
gymnastiekoefeningen | op het schoolplein. 

Slide 10 - Slide

De kat is aan het dansen op tafel.

Doet de kat iets of is de kat iets?
A
doet
B
is

Slide 11 - Quiz

De kat is boos op zijn baasje.

Doet de kat iets of is de kat iets?
A
doet
B
is

Slide 12 - Quiz

Alle leerlingen trekken die dag een extra warme trui aan.

Doen de leerlingen iets of zijn ze iets?

A
doen
B
zijn

Slide 13 - Quiz

Alle leerlingen zijn verveeld tijdens de les Nederlands.

Doen de leerlingen iets of zijn ze iets?

A
doen
B
zijn

Slide 14 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk?
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Het onderwerp in de zin doet iets 
Het onderwerp in de zin is iets
Ik | pak | mijn tas.
wg = pak
Ik | ben | boos. 
ng = ben boos 

Slide 15 - Slide

De kat is aan het dansen op tafel.

Heeft deze zin een naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

De kat is boos op zijn baasje.

Heeft deze zin een naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quiz

Alle leerlingen trekken die dag een extra warme trui aan.

Wat is het gezegde van deze zin?
A
trekken aan - werkwoordelijk gezegde
B
trekken aan - naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

Alle leerlingen zijn verveeld tijdens de les Nederlands.

Wat is het gezegde van deze zin?
A
zijn - werkwoordelijk gezegde
B
zijn - naamwoordelijk gezegde
C
zijn verveeld - werkwoordelijk gezegde
D
zijn verveeld - naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quiz

Naamwoordelijk gezegde
            dierenarts 
            gelukkig .


Koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen)
    o   ng          ng
zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord
Zij | is |

Slide 20 - Slide

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?


Werkwoordelijk gezegde                          Naamwoordelijk gezegde

Wat is de kern van de zin?

doet het onderwerp iets                                 of                               is het onderwerp iets? 



Hij zingt op de fiets.                                                               Hij is sportief geworden. 
             kern = werkwoord                                                                               kern = naamwoord

Slide 21 - Slide

Persoonsvorm
  • Werkwoord
  • Meestal één woord
  • Enkelvoud of meervoud
  • Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef

    Hij loopt op straat.  

Slide 22 - Slide

Zinsdeel
  • Eén woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort
  • Een zinsdeel heeft een functie binnen de zin
  • Je kan een zinsdeel vinden met de zinsdeelproef 

Slide 23 - Slide

Onderwerp
  • Meestal degene die de 'actie' van de zin uitvoert
  • Je vindt het onderwerp met de getalproef 

     o
    Hij | loopt | op straat.  

Slide 24 - Slide

Lijdend voorwerp
  • Meestal degene die de 'actie' van de zin ondergaat (heeft niets in te brengen) 
  • Je vindt het lijdend voorwerp met de vraag: wie/wat + wg + o? 
     o                  lv
    Hij | pakt | de fiets.  

Slide 25 - Slide

Meewerkend voorwerp
  • Meestal degene die meedoet aan de actie van de zin
  • Je vindt het meewerkend voorwerp met de vraag: aan/voor wie/wat + wg + o? 
     o                       mv                     lv
    Hij | geeft | aan zijn oma | een breinaald.  

Slide 26 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
  • Zinsdeel dat overblijft
  • Geeft vaak aan wanneer, waarom, waar, hoe, waardoor, waarmee de handeling in de zin gebeurt

     o                       mv                     lv                   bwb
    Hij | geeft | aan zijn oma | een breinaald | in de tuin.

Slide 27 - Slide