This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Commercieel
Boekje 9
Het assortiment & merken
Slide 1 - Slide
Programma van vandaag
Leerdoelen
Begrippen van boekje 9.
Samen vragen beantwoorden.
Zelfstandig aan de gang.
Terugblik
Slide 2 - Slide
Leerdoelen:
De leerling kan:
De begrippen die horen bij het assortiment benoemen.
De leerling kan de verschillende vormen van artikelkennis benoemen en beschrijven.
Slide 3 - Slide
Assortiment
Met het assortiment bedoelen we alle producten die de winkel verkoopt.
Het assortiment van een winkel bestaat uit meerdere soorten producten. Een supermarkt verkoopt duizenden verschillende producten en een kledingwinkel vaak meer dan honderd.
Slide 4 - Slide
Productgroep
Verschillende producten in het assortiment die met elkaar te maken hebben vormen een productgroep.
Productgroepen in een schoenenwinkel zijn bijvoorbeeld kinderschoenen, damesschoenen, herenschoenen en onderhoudsproducten.
Slide 5 - Slide
Producten
Een productgroep kun je opdelen in producten. Bij de productgroep herenschoenen horen bijvoorbeeld de producten laarzen, winterschoenen, zomerschoenen, sportschoenen, sandalen, pantoffels en slippers.
Slide 6 - Slide
Productvarianten
Naast productgroepen en producten, bestaat het assortiment ook uit productvarianten. De productvarianten verschillen van elkaar, maar horen wel bij hetzelfde product. Bij de productgroep herenschoeisel hoort het product laarzen. De laarzen kun je indelen naar bijvoorbeeld kleur, merk, hoogte en wel of niet gevoerd.
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
assortiment
productgroep
product
productvariant
kleding
dameskleding
jurk
jurk lange mouw
drinken
frisdrank
cola
cola zero
Slide 9 - Drag question
breedte van het assortiment
De breedte van een assortiment is het aantal verschillende produtgroepen waaruit het assortiment bestaat. Hoe meer productgroepen, hoe breder het assortiment.
Breed assortiment: warenhuizen en supermarkten.
Smal assortiment: speciaalzaken. Een bakker verkoopt alleen brood, gebak en koekjes. Een bonbonwinkel alleen bonbons.
Slide 10 - Slide
diepte van het assortiment
De diepte van een assortiment is het aantal varianten dat je van een productgroep verkoopt, dus is er binnen een productgroep veel of weinig keuze.
Ondiep assortiment: warenhuizen en discountwinkels
Slide 11 - Slide
lengte van het assortiment
Hiermee wordt het totaal aantal artikelen dat een winkelier op voorraad heeft bedoeld.
Met een lang assortiment heeft een winkelier veel voorraad, denk aan een supermarkt.
Met een kort assortiment loopt de winkelier het risico 'nee' te moeten verkopen. Sommige winkels hebben bewust een kort assortiment en dus weinig voorraad. Denk aan een meubelzaak, de bank of kast of kast die de klant wil, moet eerst besteld worden en er zit een levertijd op.
Slide 12 - Slide
Samenvatting dimensies van het assortiment
BREED ASSORTIMENT = Veel verschillende productgroepen
SMAL ASSORTIMENT = Weinig verschillende productgroepen
DIEP ASSORTIMENT = Veel keuze binnen een productgroep
ONDIEP ASSORTIMENT = Weinig keuze binnen een productgroep
LANG ASSORTIMENT = Veel producten op voorraad
KORT ASSORTIMENT = Weinig producten op voorraad
Slide 13 - Slide
consistent assortiment
Bij een consistent assortiment gaat het over de samenhang tussen de artikelen die de winkel verkoopt. Passen de artikelen uit het assortiment van de winkel.
Niet consistent assortiment: Kruidvat is een drogisterij en verkoopt ook boeken, speelgoed en Kerstversiering.
Slide 14 - Slide
De Gamma (bouwmarkt) heeft een....... assortiment
A
breed+ondiep
B
breed+ diep
C
smal +diep
D
smal+ondiep
Slide 15 - Quiz
Een kaaswinkel heeft een....... assortiment
A
breed+ondiep
B
breed+ diep
C
smal +diep
D
smal+ondiep
Slide 16 - Quiz
Sportwinkel Sportief voegt vandaag de nieuwe smaak toe aan het assortiment, de smoothies zijn vanaf vandaag ook verkrijgbaar in de smaak Banaan.
Wat gebeurt er met het assortiment smoothies bij Sportwinkel Sportief?
A
Het wordt breder
B
Het wordt smaller
C
Het wordt dieper
D
Het wordt ondieper
Slide 17 - Quiz
Kernassortiment = De belangrijkste artikelen die een winkel verkoopt, waar de meeste consumenten voor komen. 80% van de omzet
Randassortiment = Dit zijn de artikelen/productgroepen die de winkel als aanvulling op het kernassortiment heeft.
20% van de omzet
Slide 18 - Slide
Fietsenwinkel Harry verkoopt fietsen en onderhoudt deze. Welke product behoort tot het randassortiment?
A
Damesfietsen
B
Herenfietsen
C
Kinderfietsen
D
Bidon
Slide 19 - Quiz
Fabrikanten merken
A-merken: heel bekend, vrij duur en makkelijk verkrijgbaar.
Huismerken: producten die door één bepaalde winkelketen worden verkocht en de naam van die winkelketen dragen
(AH huismerk bij Albert Heijn, Jumbo huismerk bij Jumbo).
Eigen merken: producten die door één bepaalde winkelketen worden verkocht, maar niet de naam van die winkelketen dragen (Palomino van C&A, Cotton Club van The Sting)
Slide 21 - Slide
A-merk
huismerk
eigen merk
Slide 22 - Drag question
Complementaire artikel
= Een artikel dat nodig is om het hoofdartikel beter te gebruiken of mooier te maken. Dit artikel verkoop je 'erbij'.
Voorbeeld is een riem die je
bij een spijkerbroek koopt
of een fietstas bij een fiets.
Slide 23 - Slide
Follow-up artikel
= Een artikel dat je nodig hebt om het hoofdartikel te kunnen gebruiken.
Denk aan een opzetborstel bij een elektrische tandenborstel,
zonder de opzetborstel kun je de tandenborstel niet gebruiken.
Of koffiefilters die nodig zijn bij een koffiezetapparaat. Zonder
koffiefilter kun je geen koffie zetten.
Slide 24 - Slide
Rage-artikel
= Een artikel dat inhaakt op een bepaalde rage. Een rage is iets dat in korte tijd heel erg populair wordt.
Voorbeeld: Loombandjes of oranje artikelen in de
periode van het EK of WK.
Slide 25 - Slide
Impuls artikel
= Een artikel dat je in een opwelling koopt, zonder dat je het van tevoren van plan was.
Denk aan artikelen op het display bij
de kassa, waarop bijvoorbeeld
snoep en chocoladerepen staan.
Of bakken met artikelen in het gangpad
of bij de winkelingang.
Slide 26 - Slide
‘Artikel dat je per se nodig hebt om een ander artikel te kunnen gebruiken.’
Welk begrip hoort bij deze omschrijving?
A
Complementair artikel
B
Follow-up artikel
C
Impulsartikel
D
Rage-artikel
Slide 27 - Quiz
‘Artikel dat je niet van plan was te kopen.’
Welk begrip hoort bij deze omschrijving?
A
Complementair artikel
B
Follow-up artikel
C
Impulsartikel
D
Rage-artikel
Slide 28 - Quiz
Artikelkennis
Een verkoper moet veel weten over de producten die hij verkoopt, zo kan hij de klant goed adviseren.
Alles wat een verkoper over een artikel weet, noem je artikelkennis. Er zijn drie vormen van artikelkennis:
praktische artikelkennis
technische artikelkennis
commerciële artikelkennis
Slide 29 - Slide
Praktische artikelkennis
Bij praktische artikelkennis gaat het om de basiskennis van het artikel, dus de basiskennis over:
de prijs
het merk
het type
het gebruik
Slide 30 - Slide
Technische artikelkennis
Bij technische artikelkennis gaat het om specialistische kennis van het artikel, dus specialistische kennis over:
materiaal
technische mogelijkheden
onderhoud
Slide 31 - Slide
Commerciële artikelkennis
Het gaat hier om verkoop bevorderende kennis van het artikel, dus verkoop bevorderende kennis over:
prijs-kwaliteitverhouding
acties/aanbiedingen
trends
de hoeveelheid winst op een artikel
levering en levertijd
garantie en service
Slide 32 - Slide
Maken:
Taak 1 tot en met taak 3 van boekje 9: het product.
Slide 33 - Slide
Verkoper meubelzaak: "Deze bank is gemaakt van kalfsleer en de vering is van zeer goede kwaliteit". Welk soort artikelkennis hoort bij deze omschrijving?
A
Commerciële artikelkennis
B
Praktische artikelkennis
C
Technische artikelkennis
D
Theoretische artikelkennis
Slide 34 - Quiz
Verkoper meubelzaak: "In verband met drukte is de levertijd acht weken". Welk soort artikelkennis hoort bij deze omschrijving?
A
Commerciële artikelkennis
B
Praktische artikelkennis
C
Technische artikelkennis
D
Theoretische artikelkennis
Slide 35 - Quiz
Verkoper meubelzaak: "De prijs van deze bank is € 790,00". Welk soort artikelkennis hoort bij deze omschrijving?
A
Commerciële artikelkennis
B
Praktische artikelkennis
C
Technische artikelkennis
D
Theoretische artikelkennis
Slide 36 - Quiz
Je weet hoeveel winst er op een artikel gemaakt wordt.
Je weet waar het product geproduceerd is.
Je weet hoe een artikel in elkaar zit en hoe het werkt.
Wat hoort bij elkaar?
Commerciële artikelkennis
Praktische artikelkennis
Technische artikelkennis
Slide 37 - Drag question
’Welk begrip hoort bij deze omschrijving? ‘Verkoop van producten in winkels waar die producten eigenlijk niet thuishoren.’