Nl.thema3: Planten & dieren dinsdag 26 maart

Thema 3: Planten & dieren
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Thema 3: Planten & dieren

Slide 1 - Slide

Thema 3: Planten & dieren
Belangrijke woorden 

Slide 2 - Slide

Doel van de les:



  • Je kent de betekenis van de belangrijke woorden en kan deze toepassen   in zinnen. 
  • Je weet wat een zinsdeel is. 
  • Je weet wat een persoonsvorm is en je kan deze vinden in een zin. 
  • Je weet wat een onderwerp is en je kan deze vinden in een zin. 

Slide 3 - Slide

Persoonvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in een zin. 
In elke zin staat een persoonsvorm. Er zijn twee manieren om een persoonsvorm te vinden. 
1. Maak een vraagzin.
2. Verander de zin van tijd. 

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm voorbeeld
De boswachter maakt een lange wandeling door het bos. 
De boswachter maakte een lange wandeling door het bos.
Maakt de boswachter een lange wandeling door het bos?
Maakt is de persoonsvorm in deze zin, omdat maakt in de zin van tijd verandert. Maakt is de persoonsvorm omdat maakt vooraan in de zin komt te staan. 

Slide 5 - Slide

Onderwerp 
Het onderwerp is een ding of een persoonvorm die in de zin iets doet of iets is. 
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden. 

Slide 6 - Slide

Onderwerp
Stel de vraag: Wie of wat doet iets in de zin.
Het antwoord op die vraag is het onderwerp van de zin. 
De boswachter maakt een lange wandeling door het bos. 
Wie of wat maakt een lange wandeling door het bos?
Antwoord: De boswachter. 

Slide 7 - Slide

Huiswerk deze week
Opdracht 1 tot en met opdracht 8. Succes

Klaar? Studiemeter. 

Slide 8 - Slide

Dinsdag 2 april
Terugblik vorige les:
Wat is de persoonsvorm van de zin:
Ik ben naar de dierentuin geweest.
Wat is het onderwerp?

Slide 9 - Slide

De persoonsvorm
1. Maak een vraagzin.
2. Verander de zin van tijd

Slide 10 - Slide

Onderwerp
Stel de vraag: 'Wie of wat doet iets in de zin?'.
|

Slide 11 - Slide

Uitleg
In elke zin staat minimaal 1 werkwoord,. Het belangrijkste werkwoord in de zin is de persoonsvorm. De persoonsvorm kan een hulpwerkwoord zijn. Een hulpwerkwoord helpt een ander werkwoord in een zin. 

Slide 12 - Slide

Uitleg
Een voltooid deelwoord staat altijd samen met een hulpwerkwoord in een zin. Veel voorkomende hulpwerkwoorden zijn: Hebben, zijn, worden, kunnen, mogen, zullen, willen en moeten. 

Slide 13 - Slide

Voorbeeld
Ik ben naar de dierentuin geweest. 
Hulpwerkwoord: ben
Voltooid deelwoord: geweest.

Slide 14 - Slide

Voorbeeld
Het muisje is in de val gelopen.
Hulpwerkwoord: Is.
Voltooid deelwoord: gelopen. 

Slide 15 - Slide

Taxikofschip 
Je kunt het TaXiKoFSCHip gebruiken als je niet zeker weet of de verleden tijd van een werkwoord op een -t of een -d eindigt Als de stam van een werkwoord eindigt op 1 van de medeklinkers uit het Taxikofschip, dan eindt het voltooid deelwoord op een -t 

Slide 16 - Slide

Voorbeeld werkwoord draven
1. Haal en van het werkwoord af.  drav
2. Kijk of de laatste letter een T,X,K,F,S,CH of P, dan komt er altijd een te(N). achter de stam te staan.
3. Nee, deze letter zit er niet in.
4. Ik draafde wij draafden. 

Slide 17 - Slide

Maakwerk
Deze week gaan jullie maken:
Thema 3 tot en met blz. 224. Succes

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

HOOFDONDERWERP
  1. Belangrijkste ondewerp in een tekst.
  2. Een of enkele woorden.
  3. De titel geeft vaak het hoofdonderwerp aan.
  4. In de inleiding vaak meer informatie.

Slide 20 - Slide

DEELONDERWERP
  1. Elke alinea heeft een eigen deelonderwerp.
  2. Deelonderwerp heeft met hoofdonderwerp te maken.
  3. Tussenkop van een alinea geeft vaak informatie.

Slide 21 - Slide

HOOFDGEDACHTE
  1. De belangrijkste boodschap van de schrijver.
  2. Hoofdgedachte = samenvatting in een zin.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video


Wat is het HOOFDONDERWERP van deze tekst?
A
Leeftijd
B
Amerika
C
American football
D
Kerk

Slide 24 - Quiz


Wat is de HOOFDGEDACHTE van deze tekst?
A
Meisje van 12 jaar
B
Geld uitdelen op school
C
Amerikaanse dollars
D
Vergrootglas

Slide 25 - Quiz


Wat is een DEELONDERWERP van deze tekst?
A
Geld
B
Sport
C
FC Barcelona
D
Tennis

Slide 26 - Quiz


Wat is een DEELONDEWERP van deze tekst?
A
Het park
B
Restaurant
C
De politie
D
Koken

Slide 27 - Quiz

De HOOFDGEDACHTE is altijd maar een of enkele woorden.
A
Waar
B
Niet waar
C
ZZZZZzzz huh?
D
Wat is hoofdgedachte?

Slide 28 - Quiz

Wat is de HOOFDGEDACHTE ook wel?
A
De titel van een tekst.
B
De tussenkopjes van een tekst.
C
De schrijver van een tekst.
D
De boodschap van de tekst.

Slide 29 - Quiz







Bijvoorbeeld:
- brief naar de gemeente
- email naar de huisarts

Slide 30 - Slide







Bijvoorbeeld:
- Email naar een vriend
- Uitnodiging aan je tante

Slide 31 - Slide

FORMEEL
INFORMEEL
Check ff
Met vriendelijke groet
Er was net een fittie
Beste meneer/
mevrouw,
Indien
BFF
WTF
Lang deze weg

Slide 32 - Drag question

Slide 33 - Video

Slide 34 - Slide

Doelen gehaald?
  • Je kent: hoofdonderwerp.
  • Je kent: deelonderwerp.
  • Je kent: hoofdgedachte.
  • Je weet wat formele taal is.
  • Je weet wat informele taal is.

Slide 35 - Slide

Wat gaan je doen?
MAKEN:
Thema 3, lezen                         blz 228 t/m 237
Thema 3, schrijven                 blz 238 t/m 252

Klaar? Zelf nakijken.
Volgende week: 
TOETS thema 3, belangrijke woorden & spelling en grammatica 
(blz 201 t/m 227)

Slide 36 - Slide