Project grammatica spelling en formuleren les 8

Project grammatica spelling en formuleren

Voornaamwoorden
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Project grammatica spelling en formuleren

Voornaamwoorden

Slide 1 - Slide

Deze les
- Terugblik/voorkennis
- Lesdoel
- Uitleg
- Aan de slag
- controle

Slide 2 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?
Mijn moeder heeft een nieuwe baan gevonden.

Slide 3 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp en wat is het meewerkend voorwerp?
Ik bied hen een nieuwe televisie aan.

Slide 4 - Open question

Lesdoel
• Je weet hoe je moet verwijzen naar de- en het-woorden.
• Je kunt verwijzen naar de- en het-woorden.
• Je weet wanneer je moet variëren in je woordgebruik en hoe je dat kunt doen.
• Je weet hoe je persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden herkent en kunt gebruiken in zinnen.

Slide 5 - Slide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?

Slide 6 - Open question

Dat is mijn fiets.

Wat zegt "mijn" in deze zin?

Slide 7 - Open question

In welke zin(nen) is "me" goed gebruikt?
1. Ik heb dat me ouders gevraagd.
2. Ze hebben me uitgenodigd voor een gesprek.
3. Me nieuwe school bevalt goed.

Slide 8 - Slide

In welke zin(nen) is "hun" goed gebruikt?
1. hun hebben dat goed gezien.
2. Pieter heeft hun gisteren nog gezien.
3. Wouter vertelde hun een grappig verhaal.

Slide 9 - Slide

Wat is het verschil tussen de eerste, de tweede en de derde persoon?

Slide 10 - Open question

Eerste persoon, tweede persoon en derde persoon
eerste persoon: de persoon die praat.
tweede persoon: de persoon tegen wie gepraat wordt.
derde persoon: iemand die buiten het gesprek zit.

Eerste persoon: Ik zit op school.
tweede persoon: jij zit op school.
derde persoon: hij zit op school.

Maar ook:

eerste persoon: wij zitten op school.
tweede persoon: jullie zitten op school.
derde persoon: zij zitten op school.

Slide 11 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
verwijst naar één of meer personen, dingen of begrippen.
geeft aan van wie iets is.
wijst iets of iemand aan.
vraagt naar personen of dingen.
Zij is een leuke docent.

de docent heeft hem een 10 gegeven.
Hé dat is mijn fiets.

Ik spreek vandaag af in zijn huis.
Mag ik een hapje van dat broodje?

Deze toets was echt te moeilijk!

kunnen we dit nog een keer doen?
Wie loopt daar?

Wat is dat?

Wat voor een kleur hebben jouw schoenen?

Welk lokaal hebben we zo les?

Slide 12 - Slide

Theorieblok doorlezen
Neem 4 minuten om het theorieblok op bladzijde 61, 62, 64, 130 en op bladzijde 131 door te lezen.
timer
4:00

Slide 13 - Slide

Aan de slag
- Ga weer in de groepjes zitten.
- Lees goed in het boekje wat je moet doen.
- Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

Maken Grammatica woordsoorten hs. 4 opdracht 1, (3,) 4, (6,) 7, (9,) 10, 11 (Boek B p. 60-66).
Maken Grammatica woordsoorten hs. 5 opdracht 1, (3,) 4, (6,) 7 (Boek B P. 129-132)


Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Lesdoel
• Je weet hoe je moet verwijzen naar de- en het-woorden.
• Je kunt verwijzen naar de- en het-woorden.
• Je weet wanneer je moet variëren in je woordgebruik en hoe je dat kunt doen.
• Je weet hoe je persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden herkent en kunt gebruiken in zinnen.

Slide 16 - Slide

controlevragen
• Wanneer gebruik je verwijswoorden?
• Welk lidwoord hoort bij verkleinwoorden?
• Wat is het verband tussen het lidwoord, het zelfstandig naamwoord en verwijswoorden?
• Op welke manier zijn persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden verwijswoorden?
• Wat is het verband tussen de vorige les en deze les?

Slide 17 - Slide