Woordsoortbenoemen

1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat is het verschil tussen zinsontleding en woordsoortbenoemen?

Slide 2 - Open question

Noem de lidwoorden

Slide 3 - Open question

zelfstandig naamwoord

Slide 4 - Mind map

In deze zin is 'mooie' een bijv.nw.
Die mooie auto is van mijn tante.
A
niet juist
B
juist

Slide 5 - Quiz

Die auto is erg mooi.
'mooi' is een bijv.nw.
A
juist
B
niet juist

Slide 6 - Quiz

zelfst.ww
Een zelfstandig ww geeft de handeling in de zin aan.
- Met dit mooie weer ga ik graag fietsen.

Slide 7 - Slide

kww (koppelwerkwoord)
Geeft geen handeling in de zin aan
Zegt iets over het onderwerp
- Mijn nieuwe fiets is donkerpaars.

Slide 8 - Slide

kww

zijn 
worden
blijven

Slide 9 - Slide

hww (hulpwerkwoord)
Geeft geen handeling aan
Minstens twee ww vormen in de zin
- Je moet je fiets in de schuur zetten.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

                         bijwoord
Het bijwoord:

- zegt iets over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of over een ander bijwoord

- geeft een tijd aan

- geeft een plaats aan

- woorden die je overhoudt als 'niet', 'al', 'wel', 'toch' etc. (prullenbak)

Slide 12 - Slide

Benoem het woord MORGEN:
Morgen gaan we naar Duitsland.
A
vz
B
bijw
C
bijv.nw
D
zelfst.nw

Slide 13 - Quiz

Benoem het woord TIJDENS:
Zij heeft hem tijdens de vakantie ontmoet.
A
vz
B
bijw
C
bijv.nw
D
zelfst.nw

Slide 14 - Quiz

Benoem het woord CHRIS:
Gisteren heeft Chris zijn brommercertificaat gehaald.
A
vz
B
bijw
C
bijv.nw
D
zelfst.nw

Slide 15 - Quiz

bez.vnw (bezittelijk voornaamwoord
- staat voor een zelfst.nw
- geeft een bezit aan
- kan zelfstandig of bijvoeglijk in de zin voorkomen

Slide 16 - Slide

wederkerend vnw
alléén in combinatie met wederkerend werkwoord

-ZICH vervelen
- ME schamen
- ONS vergissen

Slide 17 - Slide

Wederkerig vnw
- elkaar
- mekaar
- elkander

Slide 18 - Slide

vragend vnw
- wie
- wat
- welke
- wat voor (een)
WAAROM IS EEN BIJWOORD!

Slide 19 - Slide

aanwijzend vnw
- deze
- dit
- die
- dat

Slide 20 - Slide

betrekkelijk vnw
verwijst terug naar woord(groepje) dat er VLAK VOOR staat.
De jongen DIE daar loopt.
Het meisje DAT mooi zingt.

Slide 21 - Slide

onbepaald vnw
- vaag
bijv. iets, niets, iemand, alles, men
Ik dacht dat ik wat (= iets) hoode.
Wat hoorde je dan?

Slide 22 - Slide

Noem de vragende vnw

Slide 23 - Open question

Noem de drie kww

Slide 24 - Open question

bijwoord

Slide 25 - Mind map

Noem de wederkerige vnw

Slide 26 - Open question

Noem de belangrijkste betrekkelijke vnw

Slide 27 - Open question

onbepaalde vnw

Slide 28 - Mind map

Veel succes!

Slide 29 - Slide