1. Max is verschrikkelijk moe. (Max) heeft een partijtje squash gespeeld.
2. Waar kan ik mijn formulier inleveren? Ik heb (het formulier) al ingevuld.
3. Hier zijn je boeken. Leg je (je boeken) even in je kluisje?
ANTECEDENT = het woord waar je naar verwijst.