Dit doe je bij:
-werkwoorden die beginnen met voorzetsels als op, over, na, uit. Bijvoorbeeld: Ik heb mijn kamer opgeruimd. Ik ga mijn kamer opruimen.
-samengestelde zelfstandige naamwoorden. Bijvoorbeeld: kassabon, schoonmaakdoekje, langeafstandsloper.
-samengestelde aardrijkskundige namen. Bijvoorbeeld: Noord-Holland, Zuid-Afrikaans.
-getallen tot en met het woord duizend. Bijvoorbeeld: zesenzeventig, vijfhonderd, drieëntwintigduizend, drieduizend zeshonderdentwaalf.
-voorzetsels met woorden als er-, daar-, hier- en waar-. Bijvoorbeeld: ermee, hierbij, waardoor.
-twee voorzetsels die achter elkaar staan. Bijvoorbeeld: achteruit, bovenop, tussendoor.