naamvallen zonder voorzetsel 3 HAVO

Wilkommen


Log alvast in op lessonup.app met de code linksonder



1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Wilkommen


Log alvast in op lessonup.app met de code linksonder



Slide 1 - Slide

Herhaling
Naamvallen zonder voorzetsel (ook persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden)

Slide 2 - Slide

Grammatik
  • Je leerde de persoonlijk voornaamwoorden toepassen.
  • Ook dat deze veranderen als het zinsdeel verandert
  • Daarnaast dat na bepaalde voorzetsels er iets gebeurt

Ik zie jij zonder hij -> Ik zie jou zonder hem
Ich sehe du ohne er -> Ich sehe dich ohne ihn

Slide 3 - Slide

Naamvallen
1. Onderwerp (wie/wat + persoonsvorm)

4. Lijdend voorwerp (wie/wat + onderwerp + persoonsvorm)

3. Meewerkend voorwerp (aan/voor wie)

Slide 4 - Slide

Lijdend voorwerp 4e
Wie of wat + onderwerp + persoonsvorm(gezegde)

Ik zie een mooie hond -> Ik zie hem

Ik geef Lydia een cadeau -> Ik geef Lydia het

Ik lees een spannend boek in het Duits -> Ik lees het

Slide 5 - Slide

1e naamval          
ich  - ik                  
du   - jij                   
er    - hij                  
sie  - zij                  
es   - het                
wir  - wij                 
ihr   - jullie             
sie   - zij                  
Sie   - u                   
4e naamval
mich     - mij
dich      - jou
ihn         - hem
sie         - haar
es          - es       
uns        - ons
euch     - jullie
sie         - hen
Sie        - u

Slide 6 - Slide

Weet jij het al?
Er komen nu een aantal checkvragen.
Gebruik ook pagina 158

Slide 7 - Slide

Het onderwerp van vandaag is: naamvallen

In deze les passen jullie de persoonlijke voornaamwoorden
 als onderwerp, als lijdend voorwerp en met voorzetsels
in een kleine zin toe.

Slide 8 - Slide

Wat zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden?
Maak een keuze!
A
du mein
B
ohne um
C
er euch
D
bis für

Slide 9 - Quiz

In welke naamval staat het onderwerp?
A
4e naamval
B
1e naamval

Slide 10 - Quiz

Het onderwerp van de zin is altijd de
A
1 Naamval
B
4 Naamval

Slide 11 - Quiz

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
4e naamval

Slide 12 - Quiz

Wie = wer in de 1e naamval
wem in de derde naamval
Wen in de vierde naamval
.... sucht er?

A
wer
B
wen

Slide 13 - Quiz

Maak een keuze!

Kennst du ihn / er
A
ihn
B
er

Slide 14 - Quiz

Maak een keuze!
Ich kenne du / dich
A
du
B
dich

Slide 15 - Quiz

Maak een keuze!

Wer / Wen kann mein Handy reparieren?
A
Wer
B
Wen

Slide 16 - Quiz

Maak een keuze!

Wer / Wem / Wen interessiert sich für Mode?
A
Wer
B
Wem
C
Wen

Slide 17 - Quiz

Maak een keuze!

Peter und Petra, ich lade ihr / euch / sie ein.
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 18 - Quiz

Maak een keuze!

Der Preis ist € 20,-, ich finde es / er / ihn zu hoch.
A
er
B
ihn
C
es

Slide 19 - Quiz

3e Meewerkend voorwerp
aan wie / voor wie?

Ik geef haar een cadeau
Ik lees jou een boek voor

Ich gebe ihr ein Geschenk
Ich lese dir ein Buch

Slide 20 - Slide

1e naamval          
ich  - ik                  
du   - jij                  
er    - hij                 
sie  - zij                 
es   - het                
wir  - wij                
ihr   - jullie             
sie   - zij                  
Sie   - u                  
3e naamval
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen 
Ihnen

Slide 21 - Slide

Voorzetsels
Gelukkig hoef je niet elke zin te gaan ontleden
In plaats van een gekunstelde zin als:
  • Ik geef hem een boek
Gebruik je steeds vaker:
  • Ik geef het boek aan hem

Je gebruikt dan een voorzetsel.

Slide 22 - Slide

Voorzetsels
  • In het Duits zijn voorzetsels belangrijker dan zinsontleding
  • Het is dus slim om altijd eerst te checken of er een voorzetsels in de zin staat
  • Als deze tot een bepaalde groep hoort weet je meteen in welke naamval je deze moet zetten
  • Er zijn twee groepen -> voor de 4e en voor de 3e naamval

Slide 23 - Slide

mit   
nach  
bei
seit
von
zu
aus
außer
entgegen
gegenüber
met
na, naar
bij
sinds
van, door
naar (bij personen), tot, bij
uit
behalve
tegemoet
tegenover
3e

Slide 24 - Slide



durch
für
ohne
um
bis 
gegen
entlang
Vertaling

door
voor
zonder
om 
tot 
tegen
langs

4e

Slide 25 - Slide

Ist das Geschenk für (jullie) ______?
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 26 - Quiz

Gehst du mit (hem) ______
in die Disko?
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 27 - Quiz

Die Geschichte geht um (hen) _____.
A
ihn
B
sie
C
Sie
D
ihr

Slide 28 - Quiz

Maak het huiswerk dat op magister staat

Slide 29 - Slide