This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Je kunt de volgende zinsdelen benoemen:
- (Persoonsvorm)
- Onderwerp
- Werkwoordelijk gezegde
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepalingen
Wwg = alle werkwoorden + te + aan het + splitswerkwoorden
Ond = wie/wat + wwg?
Lv = wie/wat + wwg + ond?
Mv = aan wie / voor wie? (alleen bij een lv)
Een geheim moet je nooit aan een ander doorvertellen.
Wij spelen een voetbalspel.
1 Breid bovenstaande zin uit met wanneer.
2 Breid bovenstaande zin uit met waar.
3 Breid bovenstaande zin uit met hoe.
4 Breid bovenstaande zin uit met waarmee.
Geeft voornamelijk antwoord op de vragen:
- Waar, wanneer, hoe, hoeveel, waardoor, waarmee, waarnaar
- Begint vaak met een voorzetsel
- Woorden als ook, niet, toch, wel, al