Grammatica oefentoets

Grammatica
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Grammatica

Slide 1 - Slide

Een meewerkend voorwerp begint altijd met aan en voor
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?
A
Wie/wat + persoonsvorm?
B
Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp?
C
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
D
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde?

Slide 3 - Quiz

Bij die leraar mag je soms snoepen.
(persoonsvorm?)
A
mag
B
mag snoepen
C
snoepen
D
soms

Slide 4 - Quiz

Bij die leraar mag je soms snoepen.

A
Bij die leraar mag/je/soms/snoepen
B
Bij die leraar /mag/je/soms/snoepen
C
Bij/die leraar/mag je/soms/snoepen
D
Bij die leraar/mag/je/soms snoepen

Slide 5 - Quiz

Bij die leraar mag je soms snoepen.
(onderwerp?)

A
Bij die leraar
B
mag
C
snoepen
D
je

Slide 6 - Quiz

Bij die leraar mag je soms snoepen.
(werkwoordelijk gezegde?)

A
mag
B
je
C
snoepen
D
soms

Slide 7 - Quiz

Bij die leraar mag je soms snoepen.
(lijdend voorwerp?)

A
Bij die leraar
B
snoepen
C
soms
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 8 - Quiz

Bij die leraar mag je soms snoepen.
(meewerkend voorwerp?)

A
Bij die leraar
B
snoepen
C
je
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 9 - Quiz

Bij die leraar mag je soms snoepen.
(bijwoordelijke bepaling?)

A
soms
B
Bij die leraar
C
Bij die leraar, soms
D
Er is/zijn geen bijwoordelijke bepaling(en)

Slide 10 - Quiz

De directeur gaf haar gisteren een mooi cadeau.
(persoonsvorm?)
A
De directeur
B
gisteren
C
gaf
D
haar

Slide 11 - Quiz

De directeur gaf haar gisteren een mooi cadeau.

A
De directeur/gaf/haar/ gisteren/een/mooi cadeau.
B
De directeur/gaf/haar/ gisteren/een mooi cadeau.
C
De directeur gaf/haar gisteren/een mooi/ cadeau.
D
De directeur/gaf haar/ gisteren/een mooi cadeau.

Slide 12 - Quiz

De directeur gaf haar gisteren een mooi cadeau.
(onderwerp?)

A
haar
B
De directeur
C
een mooi cadeau
D
gisteren

Slide 13 - Quiz

De directeur gaf haar gisteren een mooi cadeau.
(werkwoordelijk gezegde?)

A
gaf
B
gaf een mooi cadeau
C
De directeur
D
gaf haar

Slide 14 - Quiz

De directeur gaf haar gisteren een mooi cadeau.
(lijdend voorwerp?)

A
De directeur
B
een mooi cadeau
C
cadeau
D
Er is geen lijdend voorwerp.

Slide 15 - Quiz

De directeur gaf haar gisteren een mooi cadeau.
(meewerkend voorwerp?)

A
gisteren
B
aan haar
C
haar
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 16 - Quiz

De directeur gaf haar gisteren een mooi cadeau.
(bijwoordelijke bepaling?)

A
gisteren
B
haar
C
mooi
D
Er is/zijn geen bijwoordelijke bepaling(en)

Slide 17 - Quiz

Deze, die, dat en dit zijn aanwijzende voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quiz

Welke vier vragende voornaamwoorden zijn er?

Slide 19 - Open question

Een bijwoord zegt 'iets' over een zelfstandig naamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quiz

Vandaag heb ik (zeer) hard gewerkt.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
bijwoord

Slide 21 - Quiz

Vandaag heb ik zeer (hard) gewerkt.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijwoord

Slide 22 - Quiz

Vandaag heb ik zeer hard (gewerkt).
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijwoord

Slide 23 - Quiz

Vertel me nu eens (wat) het bezwaar is?
A
voorzetsel
B
aanwijzend voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 24 - Quiz

Vertel me nu eens wat het (bezwaar) is?
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

Mijn dochter en ik houden van (dezelfde) muziek.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijwoord

Slide 26 - Quiz

Ik (zou) hem dat vorige week gegeven hebben.
A
zelfstandig werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
hulpwerkwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quiz

Stratenmakers hebben een (erg) zwaar beroep.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 28 - Quiz

Stratenmakers hebben een erg (zwaar) beroep.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijwoord

Slide 29 - Quiz

Je moet oppassen (voor) slechte vrienden.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
voorzetsel

Slide 30 - Quiz

Mijn moeder heeft (zo'n) elektrische fiets die veel te hard gaat.
A
vragend voornaamwoord
B
bepaald lidwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 31 - Quiz