2KGT K4 persoonlijke voornaamwoord 1e en 4e naamval

Persoonlijk voornaamwoord 
1e en 4e naamval

1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Persoonlijk voornaamwoord 
1e en 4e naamval

Slide 1 - Slide

Verandering van persoonlijk voornaamwoord.
In het Nederlands en Duits kan het persoonlijk voornaamwoord veranderen wanneer het in een ander zinsdeel staat.

Voorbeeld:
Ik heb hem gezien.
Hij werd door mij gezien.

Slide 2 - Slide

onderwerp en lijdend voorwerp
Het is voor  het schrijven van de Duitse taal belangrijk dat je weet hoe je een onderwerp en lijdend voorwerp in de zin vindt.

Slide 3 - Slide

Onderwerp
Hoe vind je een onderwerp in een Duitse zin?

1: Vertaal de zin naar het Nederlands.
2: Stel de vraag: wie of wat + gezegde.
3: Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

Slide 4 - Slide

Onderwerp
Voorbeeld:
Er ist nicht da.

Stap 1: Hij is er niet.       
Stap 2: Wie is er niet?    
Stap 3: Hij = onderwerp

Slide 5 - Slide

Lijdend voorwerp
Hoe vind je een lijdend voorwerp in een Duitse zin?

1: Vertaal de zin naar het Nederlands.
2: Vind het onderwerp.
3: Stel de vraag "wie" of "wat" + gezegde + onderwerp.
4: Het antwoord op de vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 6 - Slide

Lijdend voorwerp
Ich hole ihn.

Stap 1: Ik haal hem.
Stap 2: Wie haalt? Onderwerp = Ik
Stap 3: Wie haal ik? = Lijdend voorwerp = hem

Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Onderwerp / 1e naamval
ik / ich
jij / du 
hij / er  
zij / sie
het / es
wij / wir
jullie / ihr
zij / sie
u / Sie
Persoonlijk voornaamwoord
Lijdend voorw. / 4e naamval
mij / mich
jou / dich
hem / ihn
haar / sie
het / es
ons / uns
jullie / euch
hun / sie
u / Sie

Slide 8 - Slide

Wat is het onderwerp van de zin:

Kennt er dich?
A
Kennt
B
er
C
dich
D
er + dich

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp van de zin:

Sie kennen uns noch nicht.
A
Sie
B
kennen
C
uns
D
noch

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp van de zin:

Nimmst du mich mit?
A
Nimmst
B
du
C
mich
D
mit

Slide 11 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp van de zin:

Ich habe sie gehört.
A
Ich
B
habe
C
sie
D
gehört

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp van de zin:

Ich lass dich hier nicht rein.
A
Ich
B
lass
C
dich
D
rein

Slide 13 - Quiz

Vertaal naar het Duits:
Ken(=Kennst) jij hem?

Slide 14 - Open question

Vertaal naar het Duits:
Vind jij mij aardig(=nett)?

Slide 15 - Open question

Vertaal naar het Duits:
Zij kent hem.

Slide 16 - Open question

Zelfst.nw -> Persoonlijkvnw

Mein Bruder hat eine Freundin.

......... hat lange blonde Haaren und ...... heißt Sigrid.

.......... mag sie so sehr, dass ...... immer in ihrer Nähe ist.


Die Eltern haben das Auto gekauft.

.... ist ein roter Merzedes.

..... haben sehr lange dafür gespart.


Slide 17 - Slide

Zum Schluss:
Leer de rijtjes van het persoonlijkvoornaamwoord in 1e en 4e naamval uit je hoofd!

Viel Erfolg!!

Slide 18 - Slide