Grammatica F voorwerpen

Grammatica F voorwerpen
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Grammatica F voorwerpen

Slide 1 - Slide

Programma
-Huiswerk controleren + nakijken
10 min
-Herhalen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
15 min
-Voorwerpen
10 min
-Oefenen
40 min

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Je weet wat de kenmerken en onderdelen zijn van een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde;
  • Je kan bepalen of een zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde heeft en je kan het gezegde aanwijzen;
  • Je kan beredeneren wat het werkwoordelijk gezegde of het naamwoordelijk gezegde is;
  • Je kan van complexe of ongewone zinnen het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde beredeneren. 

Slide 3 - Slide

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift. 
Ga naar Google Classroom. 
In de map "Nederlands h2u" vind je een kopje met "Antwoorden". 
Daarin staan de antwoorden van Grammatica D telwoorden en voegwoorden.
Kijk je gemaakte opdrachten na.  

Slide 4 - Slide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Ze heeft hard gewerkt.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 5 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?

'Hij is een dokter'


A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 6 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij wil gaan slapen.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quiz

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
beschrijft wat het onderwerp doet
beschrijft wat het onderwerp is. Wat hij is, hoort erbij en noem je het naamwoordelijk deel. Tobias is voetballer.
let op scheidbare werkwoorden
Heeft ook een werkwoordelijk deel met een koppelwerkwoord. Ik ben een beetje moe. 
kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld
Kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld. Simon is soldaat geweest.
te hoort erbij
Blijven hoort ook bij zijn. Worden ook. 
wederkerend voornaamwoord hoort erbij
Als zijn of blijven de betekenis heeft van bestaan, zich bevinden of plaatsvinden, is het geen koppelwerkwoord. 

Slide 8 - Slide

Voorwerpen
Iedere zin bevat een onderwerp en gezegde. Soms is dat voldoende --> Papa slaapt
In de zin Thomas geeft. vraag je je af wat hij aan wie geeft. Deze zin kan dan twee voorwerpen hebben. Thomas geeft zijn oma een bos bloemen.
Er kunnen 0, 1 of 2 voorwerpen in de zin zitten, dit is afhankelijk van het zelfstandig werkwoord. Slapen, kopen, geven. 

Er zijn drie soorten voorwerpen, daar gaan we volgende keer mee aan de slag. 


Slide 9 - Slide

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
De oefeningen uit het werkboekje
Hoe?
In stilte, of fluisterend wanneer je een vraag hebt.
Hulp?
Eerst je buur, dan je docent.
Tijd?
Tot 11.15.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
Begin met je huiswerk voor morgen.

Slide 10 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat de kenmerken en onderdelen zijn van een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde.

Je kan bepalen of een zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde heeft en je kan het gezegde aanwijzen.
Je kan beredeneren wat het werkwoordelijk gezegde of het naamwoordelijk gezegde is.
Je kan van complexe of ongewone zinnen het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde beredeneren. 

Slide 11 - Drag question