Grammatica E werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Grammatica E werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Grammatica E werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Programma
-Huiswerk controleren + nakijken
10 min
-Herhalen telwoord en voegwoord
10 min
-Werkwoordelijk gezegde
5 min
-Naamwoordelijk gezegde
5 min
-Oefenen


40 min




Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Je weet wat de kenmerken en onderdelen zijn van een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde;
  • Je kan bepalen of een zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde heeft en je kan het gezegde aanwijzen;
  • Je kan beredeneren wat het werkwoordelijk gezegde of het naamwoordelijk gezegde is;
  • Je kan van complexe of ongewone zinnen het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde beredeneren. 

Slide 3 - Slide

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift. 
Ga naar Google Classroom. 
In de map "Nederlands h2u" vind je een kopje met "Antwoorden". 
Daarin staan de antwoorden van Grammatica D telwoorden en voegwoorden.
Kijk je gemaakte opdrachten na.  

Slide 4 - Slide

Wat weet je nog van telwoorden?

Slide 5 - Mind map

Wat weet je nog van voegwoorden?

Slide 6 - Mind map

Telwoord
Telwoord --> geven een hoeveelheid of een plaats in volgorde aan. 
  • Bepaald hoofdtelwoord -->  Als bepaald is hoeveel. Ik wil graag twee kaartjes voor de film. 
  • Onbepaald hoofdtelwoord --> Als onbepaald is hoeveel. Vele handen maken licht werk. 
  • Bepaald rangtelwoord --> Als bepaald is op welke plaats. De eerste pannenkoek mislukt vaak. 
  • Onbepaald rangtelwoord --> Als onbepaald is op welke plaats. Dit was de laatste keer, ik wacht niet meer. 

Slide 7 - Slide

Voegwoord
Voegwoord --> verbind hele zinnen, zinsdelen of losse woorden aan elkaar. 
  • Nevenschikkend --> voegt twee gelijkwaardige delen samen die ook los kunnen bestaan. Aaneenschakeling --> en, noch, zowel...als
      Tegenstelling --> maar, of, hetzij...hetzij
      Gevolg --> dus
      Reden --> want
  • Onderschikkend --> voegt een bijkomstig deel toe dat niet apart kan bestaan van het andere deel.  
       Tijd --> terwijl, nadat, toen, wanneer, als
       Reden --> omdat, aangezien
       Toegeving --> hoewel, ook al
       Oorzaak --> doordat
       Gevolg --> zodat
       Vergelijking --> als, alsof, zoals
       Voorwaarde --> als, indien, wanneer, tenzij
       Doel --> opdat, om te
       Neutraal --> dat
    

Slide 8 - Slide

Wat weet je nog van zinsdelen?

Slide 9 - Mind map

Onderwerp en persoonsvorm

Onderwerp --> hetgene iets doet of iets is in de zin. 
Persoonsvorm --> het belangrijkste werkwoord in de zin. 2 manieren om de persoonsvorm te vinden:
1. Andere vorm;
2. Andere tijd. 

Papa gaat slapen. 
Mama is lief. 


Slide 10 - Slide

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
beschrijft wat het onderwerp doet
beschrijft wat het onderwerp is. Wat hij is, hoort erbij en noem je het naamwoordelijk deel. Tobias is voetballer.
let op scheidbare werkwoorden
Heeft ook een werkwoordelijk deel met een koppelwerkwoord. Ik ben een beetje moe. 
kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld
Kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld. Simon is soldaat geweest.
te hoort erbij
Blijven hoort ook bij zijn. Worden ook. 
wederkerend voornaamwoord hoort erbij
Als zijn of blijven de betekenis heeft van bestaan, zich bevinden of plaatsvinden, is het geen koppelwerkwoord. 

Slide 11 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Ik was een piraat

Slide 12 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Jesper is naar het circus geweest 

Slide 13 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Wanneer is hij naar Groningen verhuisd?

Slide 14 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt met een zaklamp

Slide 15 - Drag question

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Grammatica E werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde, opdracht 5, 6, 7 en 10.
Hoe?
Oefenboek blz 102-103.
Handboek blz 144-147.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 11.10.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk gisteren, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 16 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat de kenmerken en onderdelen zijn van een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde.

Je kan bepalen of een zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde heeft en je kan het gezegde aanwijzen.
Je kan beredeneren wat het werkwoordelijk gezegde of het naamwoordelijk gezegde is.
Je kan van complexe of ongewone zinnen het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde beredeneren. 

Slide 17 - Drag question