Naamwoordelijke gezegde

Na deze les
  1. Heb je nagedacht over het nut van grammaticaonderwijs.
  2. Ken je de stappen van het naamwoordelijk gezegde.
  3. Kun je het naamwoordelijke gezegde aanwijzen in een zin.
  4. Kun je van een naamwoordelijk gezegde het
         naamwoordelijk en een werkwoordelijk deel aanwijzen.
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2-4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Na deze les
  1. Heb je nagedacht over het nut van grammaticaonderwijs.
  2. Ken je de stappen van het naamwoordelijk gezegde.
  3. Kun je het naamwoordelijke gezegde aanwijzen in een zin.
  4. Kun je van een naamwoordelijk gezegde het
         naamwoordelijk en een werkwoordelijk deel aanwijzen.

Slide 1 - Slide

Waarom grammatica?

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Video

Waarom grammatica?
1. Het helpt je bij formuleren van zinnen.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Waarom grammatica
  1. Het helpt je bij formuleren van zinnen.
  2. De kennis die je bij Nederlands leert over grammatica, kan  
         je helpen bij het leren van een andere taal.

Slide 6 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Een zin heeft een naamwoordelijk gezegde als er een koppelww in voor komt.

De koppelwerkwoorden zijn:
zijn, worden, blijven                               blijken, lijken, schijnen, heten
                                                                         voorkomen, dunken

Slide 7 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Let op:
Bij schijnen is er alleen een naamwoordelijk gezegde als het "lijken" betekent en niet als het "licht geven" betekent.

1. Er schijnen onvoldoendes te zijn gehaald voor de toets.
2. Het licht schijnt op zijn gezicht.

Slide 8 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
- Een naamwoordelijk gezegde zegt iets over een onderwerp.
- Het nwg wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp 
   gekoppeld.
Dus:
Mijn vader is 50 jaar
Wat is mijn vader?
50 jaar

Slide 9 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit 2 delen:
1. Werkwoordelijk deel: alle werkwoorden
2. Naamwoordelijk deel: alle andere woorden

Slide 10 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit 2 delen:
1. Werkwoordelijk deel: alle werkwoorden
2. Naamwoordelijk deel: alle andere woorden

Bijvoorbeeld:
De wedstrijd werd een mislukking

Slide 11 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bijvoorbeeld:
De wedstrijd werd een mislukking

Werd een mislukking = naamwoordelijk gezegde
werd = ww-deel
een mislukking = naamwoordelijk deel

Slide 12 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin? Benoem de delen.

De docent is ziek.

Slide 13 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin? Benoem de delen.

De docent is ziek

is ziek= naamwoordelijk gezegde
is = werkwoordelijk deel
ziek = naamwoordelijk deel

Slide 14 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Mijn vader is op zijn studeerkamer
Wie of wat is mijn vader = ??????

Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 15 - Slide

Vragen?

Slide 16 - Slide

Oefenen
Ontleed de volgende zinnen. Benoem bij het naamwoordelijk gezegde ook de delen.

  1. In de opruiming waren die t-shirts spotgoedkoop.
  2. Mevrouw de Vries wil graag conrector worden.
  3. Carina werd misselijk.
  4. Ik word door hen gepest.
  5. Rachids vader is buschauffeur geweest.

Slide 17 - Slide

Antwoorden


  1. In de opruiming waren die t-shirts spotgoedkoop.
  2. Mevrouw de Vries wil graag conrector worden.
  3. Carina werd misselijk.
  4. Ik word door hen gepest.
  5. Rachids vader is buschauffeur geweest.

Slide 18 - Slide

In een naamwoordelijk gezegde is het belangrijkste werkwoord altijd een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meer werkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

'zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, heten, dunken en vóórkomen' noemen we
A
werkwoorden
B
zelfstandig werkwoorden
C
hulpwerkwoorden
D
koppelwerkwoorden

Slide 21 - Quiz

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 23 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend

Slide 24 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde van de volgende zin: Piet blijft de jongste in het gezin.
A
blijft
B
Piet blijft
C
blijft de jongste
D
blijft altijd

Slide 25 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 26 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 27 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde van de volgende zin: De lieve jongen blijft altijd heel aardig.
A
de lieve jongen blijft
B
blijft
C
blijft heel aardig
D
blijft altijd heel aardig

Slide 28 - Quiz

Wat is in de volgende zin het naamwoordelijk gezegde?
De jongen werd door de anderen gefeliciteerd met het behalen van zijn diploma.
A
Werd behalen
B
De jongen gefeliciteerd
C
werd gefeliciteerd
D
werd gefeliciteerd met het behalen

Slide 29 - Quiz