De grondstoffen die je nodig hebt om je producten te maken zijn
A
vaste kosten
B
variabele kosten
Slide 14 - Quiz
Progressief variabele kosten:
A
kosten die evenredig met de omzet stijgen of dalen
B
kosten die minder dan evenredig toenemen bij een stijgende omzet
C
kosten die meer dan evenredig toenemen als de omzet stijgt
Slide 15 - Quiz
Proportioneel variabele kosten:
A
kosten die evenredig met de omzet stijgen of dalen
B
kosten die meer dan evenredig toenemen als de omzet stijgt
C
kosten die minder dan evenredig toenemen bij een stijgende omzet
Slide 16 - Quiz
Er wordt begin 2020 een auto gekocht voor € 20.000,-. De auto gaat 5 jaar mee en is daarna nog €8000,- waard.
Hoe hoog zijn de afschrijvingskosten in 2021 ?
A
€3000
B
€4.000
C
€20.000
D
€2.400
Slide 17 - Quiz
Op welke wijze kun je indirecte kosten bij de directe kosten van een product onderbrengen?
A
De directe kosten verhogen met een opslagpercentage
B
De directe kosten verhogen met een vast opslagbedrag
C
De directe kosten verhogen met de opslagkosten
Slide 18 - Quiz
Brandstofkosten bedrijfswagen
A
Constante kosten
B
Directe kosten
C
Variabele kosten
D
Indirecte kosten
Slide 19 - Quiz
Afschrijving van de koelmachine
A
Constante kosten
B
Directe kosten
C
Variabele kosten
D
Indirecte kosten
Slide 20 - Quiz
Inkoopwaarde van de verkopen
A
Constante kosten
B
Directe kosten
C
Variabele kosten
D
Indirecte kosten
Slide 21 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van directe kosten?
A
Opleidingskosten
B
Verpakkingskosten
C
Grondstofkosten
D
Huurkosten
Slide 22 - Quiz
De brutowinst op een courgette is € 0,50. De brutowinstopslag bedraagt 40% van de inkoopprijs. Bereken de verkoopprijs
A
€ 1,-
B
€ 1,75
C
€ 2,-
D
€ 1,25
Slide 23 - Quiz
Wat is een goed voorbeeld van constante kosten?
A
Grondstofkosten
B
Benzinekosten
C
Verzekeringskosten
D
Materiaalkosten
Slide 24 - Quiz
Wat is een variabele kostenpost?
A
Loonkosten
B
Huurkosten
C
Grondstofkosten
D
Verzekeringskosten
Slide 25 - Quiz
Welke onderdeel neem je niet mee in de berekening van de fabricagekostprijs?
A
Grondstofkosten
B
Huurkosten
C
Arbeidsuren
D
Machinekosten
Slide 26 - Quiz
Tim heeft € 500 aan totale variabele kosten en € 1.000 aan totale constante kosten. De normale productie is 500 stuks en de werkelijke productie is € 400. Bereken de integrale kostprijs
A
€ 1,-
B
€ 1,25
C
€ 3,25
D
€ 2,-
Slide 27 - Quiz
Mark heeft € 5,- aan constante kosten per product en € 10 aan variabele kosten per product. daarnaast heeft hij nog € 5,- aan verkoopkosten. Bereken de commerciële kostprijs
A
€ 15,-
B
€ 10,-
C
€ 20
D
€ 5,-
Slide 28 - Quiz
Een hotel heeft een eigen minibus voor de hotelgasten. Daartoe hebben ze een chauffeur in dienst genomen. De verzekeringskosten van deze minibus zijn: