naar = zu 1 bij personen: Ich gehe zum (zu dem) Direktor.
2 voor zaaknamen: Ich gehe zum Bahnhof.
naar = nach
1 in de combinatie: nach Hause kommen, nach Hause gehen, nach links
2 bij geografische namen zonder bepalend woord: nach Berlin
3 indien geen richting (beweging) uitdrukt: Es riecht nach Vanille.
naar= in
vaste uitdrukkingen: ins (in das) Kino, ins Schwimmbad, ins Bett gehen...