Übersetzung Voorzetsels bij, door, naar, tot, van en voor

1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Was wir heute machen
Übersetzung der voorzetsels: bij, door, naar, tot en voor
Im Buch Seite: 252

Slide 2 - Slide

bij

Slide 3 - Slide

Ich lege den Schlüssel zurück ... seinen Plaz.
Er wohnt ... seiner Mutter.
Gehst du ... der Feier?
an
bei
zu

Slide 4 - Drag question

bij 
bij = bei 
als een rust/zijn wordt uitgedrukt: Ich bin bei meinen Eltern.
bij = zu
1 personen, als een richtig wordt uitgedrukt: Sie kommt zu uns.
2 toevoeging: ich nehme Kaffe zum (zu dem) Frühstück.
bij = an
zaken als een richting/beweging wordt uitgedrukt: 
Ich stelle mich ans (an das) Fenster.

Slide 5 - Slide

door
door = durch
1 ergens doorheen: Wir gehen durch den Park.
2 door middel van: Durch deine Hilfe habe ich es geschafft.
3 oorzaak: Durch die schlechte Note bleibe ich sitzen.

door = von
handeling passief uitgedrukt: Die Frage wurde von mir gelöst. (actief: Ich habe die Frage gelöst)

Slide 6 - Slide

Van actief ....
Actieve zin >> De docent kijkt zijn toetsen na.
Passieve zin >> Zijn toetsen worden door de docent nagekeken.

Stappenplan van passief naar actief en andersom:

De docent kijkt zijn toetsen na. (Deze zin is actief.)

Werkwoordelijk gezegde = kijk na
Onderwerp = de docent
Lijdend voorwerp = zijn toetsen





Slide 7 - Slide

naar passief:
Deze zin kun je in de lijdende vorm (passief) zetten. Er veranderen dan drie dingen:

1. Het lijdend voorwerp wordt onderwerp. (zijn toetsen)
2. Het onderwerp wordt een bijwoordelijke bepaling die begint met door. (door de docent)
3. In het gezegde komt een vorm van het hulpwerkwoord worden te staan.

Zijn toetsen worden door de docent nagekeken.

Slide 8 - Slide

Gehst du mit mir .... den Regen?
Wir wurden ... Regen überrascht.
durch
vom

Slide 9 - Drag question

naar
naar = zu 
1 bij personen: Ich gehe zum (zu dem) Direktor.
2 voor zaaknamen: Ich gehe zum Bahnhof.

naar = nach
1 in de combinatie: nach Hause kommen, nach Hause gehen, nach links
2 bij geografische namen zonder bepalend woord: nach Berlin
3 indien geen richting (beweging) uitdrukt: Es riecht nach Vanille.
naar= in
vaste uitdrukkingen: ins (in das) Kino, ins Schwimmbad, ins Bett gehen...

Slide 10 - Slide

Ich gehe ... Schule.
Gehst du ... links oder ... rechts?
Ich gehe für eine Weile ... Ausland.
zur
nach
ins

Slide 11 - Drag question

tot
tot= bis
1 doel of richting: Ich fahre bis Hannover.
2 tijdsbepalingen: bis morgen, bis später
bis wordt vaak verbonden met een ander voorzetsel: 
Wir warten bis nach dem Spiel. Wir gehen bis zum (bis zu dem) Fluss.
tot = zu
in alle andere gevallen: zu meiner Überraschung, 
zu meinem Bedauern ( tot mijn spijt)

Slide 12 - Slide

Ich begleite dich ... zur Schule.
... unserer Enttäuschung wird es regnen.
bis
zu

Slide 13 - Drag question

van
van
1 van als in: de auto van mijn broer = 2e nv: das Auto meines Bruders.
2 als er geen sprake is van een bezit of bij elkaar horen: der Export von Stahl.
3 in combinatie met voornaamwoorden: 
Wer von euch geht mit?

Slide 14 - Slide

voor
voor = für
bestemd voor, ten behoeve van: Die Cola ist für mich.
voor= vor
1 plaatsbepaling: Wir stehen vor der Schule.
2 tijdsbepaling: Vor einem Monat war ich in der Schule.
3 in verbinding met een werkwoord: Ich warne dich vor dem Risiko.

Slide 15 - Slide

Das ist mein Geschenk ... dich.
Ich warte ... dem Bahnhof auf dich.
vor
für

Slide 16 - Drag question