Übersetzung Voorzetsels bij, door, naar, tot, van en voor

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

Grammatik

Vaste werkwoorden bij naamvallen

+ Vertaling van 'bij', 'door', 'naar', 'tot', 'van' & 'voor'

bij 

bij = bei 

als een rust/zijn wordt uitgedrukt: Ich bin bei meinen Eltern.

bij = zu

1 personen, als een richtig wordt uitgedrukt: Sie kommt zu uns.

2 toevoeging: ich nehme Kaffe zum (zu dem) Frühstück.

bij = an

zaken als een richting/beweging wordt uitgedrukt: 

Ich stelle mich ans (an das) Fenster.

Ich lege den Schlüssel zurück ... seinen Plaz.

Er wohnt ... seiner Mutter.

Gehst du ... der Feier?

an

bei

zu

door

door = durch

1 ergens doorheen: Wir gehen durch den Park.

2 door middel van: Durch deine Hilfe habe ich es geschafft.

3 oorzaak: Durch die schlechte Note bleibe ich sitzen.

door = von

handeling passief uitgedrukt: Die Frage wurde von mir gelöst. (actief: Ich habe die Frage gelöst)

Gehst du mit mir .... den Regen?

Wir wurden ... Regen überrascht.

durch

vom

naar

naar = zu 

1 bij personen: Ich gehe zum (zu dem) Direktor.

2 voor zaaknamen: Ich gehe zum Bahnhof.

naar = nach

1 in de combinatie + richting: nach Hause kommen, nach Hause gehen, nach links

2 bij geografische namen zonder bepalend lidwoord: nach Berlin

3 indien geen richting (beweging) uitdrukt: Es riecht nach Vanille.

naar= in

1 vaste uitdrukkingen: ins (in das) Kino, ins Schwimmbad, ins Bett gehen...

2 geografische namen met bepalend lidwoord: in die Schweiz, in die Niederlanden, in die USA

Ich gehe ... Schule.

Gehst du ... links oder ... rechts?

Ich gehe für eine Weile ... Ausland.

zur

nach

ins

tot

tot = bis

1 doel of richting: Ich fahre bis Hannover.

2 tijdsbepalingen: bis morgen, bis später

bis wordt vaak verbonden met een ander voorzetsel: 

Wir warten bis nach dem Spiel. Wir gehen bis zum Fluss.

tot = zu

in alle andere gevallen: zu meiner Überraschung, 

zu meinem Bedauern (tot mijn spijt)

Ich begleite dich ... zur Schule.

... unserer Enttäuschung wird es regnen.

bis

zu

van

van

1van als in: het auto van mijn broer = 2e nv: das Auto meines Bruders (het van valt weg)

2 als er geen sprake is van een bezit of bij elkaar horen: der Export von Kohle.

3 in combinatie met voornaamwoorden: 

Wer von euch geht mit?

voor

voor = für

bestemd voor, ten behoeve van: Die Cola ist für mich.

voor= vor

1 plaatsbepaling: Wir stehen vor der Schule.

2 tijdsbepaling: Vor einem Monat war ich in der Schule.

3 in verbinding met een werkwoord: Ich warne dich vor dem Risiko.

Das ist mein Geschenk ... dich.

Ich warte ... dem Bahnhof auf dich.

vor

für

Üben: Grammatik und Wortschatz 

NKonline- Kapitel 3- Grammatik H- Aufgabe 10-15

https://neuekontakte.digitaal.noordhoff.nl/#/plp/book/e70b34dc-6738-4e72-a13b-bb53e2e8ca52/chapter/65d0f97f-8f33-4e93-9485-27c0fb7bf3ba/paragraph/bb4574f1-ee7f-4d94-a378-70b0b50205f9/lesson/3df02917-0345-4f95-ab05-a78213113c91

Weiter üben mit Memrise:

5v NK Kapitel 3 NL-DT - Memrise